ECLI:NL:CRVB:2018:2221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2018
Publicatiedatum
20 juli 2018
Zaaknummer
09-6058 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Appellante had in 2008 bijzondere bijstand aangevraagd voor school- en sportkosten van haar twee minderjarige kinderen, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante, met Surinaamse nationaliteit, geen rechtmatig verblijf had in Nederland. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellante hoger beroep instelde.

Tijdens de procedure heeft de Raad voor de Rechtspraak de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt, omdat appellante schadevergoeding vroeg in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze zaak met vijf jaar en zeven maanden is overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 6.000,-. De Raad oordeelde dat de overschrijding voornamelijk in de fase van het hoger beroep heeft plaatsgevonden en dat de Staat verantwoordelijk is voor de schadevergoeding. De Raad heeft het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het geschil.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante, ter hoogte van € 250,50, voor rekening van de Staat gebracht. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

9.6058 WWB

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 6 oktober 2009, 09/5782 en 09/2716 (aangevallen uitspraak), en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheid (Staat)
Datum uitspraak: 20 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Tijdens de hoger beroepsprocedure heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie op
8 maart 2011 het arrest Ruiz Zambrano (C-34/09, ECLI:EU:C:2011:124) gewezen en op
15 november 2011 het arrest Dereci e.a. (C-256/11, ECLI:EU:C:2011:734).
Over de toepassing van deze arresten in een andere hoger beroepsprocedure van appellante heeft de Hoge Raad op 14 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:277) uitspraak gedaan. In afwachting van deze uitspraak is de behandeling van het hier aan de orde zijnde hoger beroep aangehouden.
In de periode vanaf 20 maart 2014 hebben partijen gereageerd op diverse vragen van de Raad over de betekenis van de genoemde arresten op het lopende hoger beroep.
Op 20 mei 2016 heeft de Raad partijen meegedeeld dat het vooronderzoek is afgerond, dat de zaak is verwezen naar de enkelvoudige kamer en dat partijen wordt verzocht om toestemming om uitspraak te doen zonder onderzoek ter zitting. Partijen hebben de verzochte toestemming verleend. Appellante heeft daarbij verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke beslistermijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Hierna heeft de Raad de behandeling van het hoger beroep pas op 24 april 2018 voortgezet, waarbij, onder heropening van het vooronderzoek, partijen nadere vragen zijn gesteld. Appellante heeft op 7 mei 2018 laten weten dat een oordeel over het inhoudelijk geschil in hoger beroep voor haar niet meer van belang is.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Namens de Staat heeft de Raad voor de rechtspraak op 7 juni 2018, in reactie op de door appellante verzochte schadevergoeding, meegedeeld geen verweer te voeren, geen aanleiding te zien voor een behandeling van het schadeverzoek ter zitting en meegedeeld dat de Staat zich refereert aan het oordeel van de Raad.
Vervolgens heeft appellante op 14 juni 2018 toestemming verleend om uitspraak te doen zonder behandeling ter zitting. Het college heeft deze toestemming op 20 juni 2018 verleend.
De Raad heeft het vooronderzoek op 27 juni 2018 gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding nog van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 6 oktober 2008 heeft appellante op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), bijzondere bijstand aangevraagd voor school-en sportkosten van haar twee minderjarige kinderen.
1.2.
Bij besluit van 4 november 2008, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 12 maart 2009 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.3.
Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, gelet op haar Surinaamse nationaliteit, geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en uitgesloten is van het recht op bijstand. De Nederlandse kinderen van appellante zijn gelet op hun leeftijd eveneens uitgesloten van het recht op bijstand. Het college heeft geen zeer dringende redenen gezien om alsnog bijstand te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie betoogd dat de ten behoeve van haar kinderen gevraagde bijzondere bijstand op grond van de toepasselijke internationale verdragsbepalingen had moeten worden toegewezen.
3.2.
Het college heeft tijdens het hoger beroep het subsidiaire standpunt ingenomen dat de in artikel 35, eerste lid, van de WWB opgenomen voorwaarden aan bijstandsverlening in de weg staan.
3.3.
Appellante heeft, zoals is weergegeven onder het procesverloop, het standpunt ingenomen dat zij geen belang meer heeft bij een oordeel over de afgewezen aanvraag om bijzondere bijstand.
4. De Raad komt tot het volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het standpunt van appellante dat zij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het geschil, is het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk.
4.2.
Het geschil tussen partijen beperkt zich nog tot het verzoek van appellante om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
4.3.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
4.4.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
4.5.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.6.
Voor de situatie van appellante betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 20 november 2008 tot aan de datum van deze uitspraak zijn negen jaar en zeven maanden verstreken. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat in deze zaak de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vijf jaar en zeven maanden overschreden. Gelet op 1.2 heeft het college de redelijke termijn in de bezwaarfase niet overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase van het hoger beroep. Aan appellante zal daarom een schadevergoeding van € 6.000,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
4.7.
Anders dan appellante ziet de Raad geen aanleiding voor een hogere schadevergoeding. Appellante wil een hogere schadevergoeding omdat de door haar ingediende aanvraag om bijzondere bijstand kosten van haar twee, destijds minderjarige kinderen betrof. De aanvraag is ingediend en de procedure is aangespannen door appellante. Het is appellante die wordt geacht de spanning en frustratie te hebben ondervonden van het uitblijven van een rechterlijke uitspraak in haar hoger beroep, welke spanning en frustratie de grond vormt voor de toewijzing van de immateriële schadevergoeding.
5. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante, voor zover dit het verzoek om vergoeding van schade betreft. Deze kosten worden begroot op
€ 250,50 zijnde een punt met een wegingsfactor 0,5.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding tot immateriële schade
tot een bedrag van € 6.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 250,50.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen , in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
20 juli 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.B.E. van Nimwegen

RH