ECLI:NL:CRVB:2018:2224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2018
Publicatiedatum
20 juli 2018
Zaaknummer
17/5893 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake beëindiging dienstverband en ontslagvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2018 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 20 februari 2014. Verzoeker, die van 16 december 2000 tot 16 december 2003 tijdelijk werkzaam was bij het College van Bestuur van Wageningen Universiteit, verzocht om herziening van de uitspraak die zijn dienstverband met ingang van 14 mei 2004 beëindigde. Verzoeker stelde dat deze uitspraak in strijd was met eerdere uitspraken van de Raad en dat het ontslag niet eerder kon ingaan dan op 15 juli 2011 of 13 juli 2012. Hij voerde aan dat er geen herplaatsingsonderzoek had plaatsgevonden, zoals in de eerdere uitspraak was gesteld.

De Raad overwoog dat op grond van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een verzoek om herziening slechts kan worden ingewilligd op basis van feiten of omstandigheden die vóór de uitspraak hebben plaatsgevonden en die de indiener niet bekend waren. De Raad stelde vast dat het verzoek om herziening meer dan een jaar na de openbaarmaking van de uitspraak van 20 februari 2014 was ingediend, waardoor het verzoek als onredelijk laat werd beschouwd. De Raad verklaarde het verzoek niet-ontvankelijk en wees ook het verzoek om vervallenverklaring van de eerdere uitspraak af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door C.H. Bangma als voorzitter, met F. Dinleyici als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 20 juli 2018.

Uitspraak

17/5893 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 20 februari 2014, 13/2823 AW-G
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het College van Bestuur van Wageningen Universiteit (college)
Datum uitspraak: 20 juli 2018
PROCESVERLOOP
Bij brief van 19 juli 2017 heeft verzoeker primair verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 20 februari 2014, 13/2823 AW-G, ECLI:NL:CRVB:2014:1685, en subsidiair om vervallenverklaring van die uitspraak.
Namens het college heeft mr. T.E.P.A. Lam, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2018. Verzoeker is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Lam en mr. M. de Vries.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker was van 16 december 2000 tot 16 december 2003 op basis van een tijdelijke aanstelling werkzaam bij het college als [naam functie] van Wageningen Universiteit.
1.2.
Bij besluit van 29 oktober 2003, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 mei 2004, heeft het college verzoeker meegedeeld dat het tijdelijke dienstverband met ingang van
16 december 2003 van rechtswege eindigt en dat zijn aanstelling nadien niet wordt voortgezet. Bij uitspraak van 4 oktober 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB6470) heeft de Raad het besluit van 7 mei 2004 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.3.
Bij besluit van 12 december 2007 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
29 oktober 2003 opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 februari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP5976) heeft de Raad de nieuwe beslissing op bezwaar van
12 december 2007 vernietigd en heeft hij, zelf in de zaak voorziend, vastgesteld dat verzoeker met ingang van 16 december 2000 voor onbepaalde tijd is aangesteld als postdoc bij de bovengenoemde leerstoelgroep. Deze uitspraak is in zoverre in de plaats getreden van het vernietigde besluit. De Raad heeft daarbij overwogen dat het op de weg van het college ligt de gevolgen van de uitspraak bij besluit nader te regelen en dat, voor zover het voortduren van het dienstverband na 16 december 2003 tot een nabetaling leidt, het college de wettelijke rente daarover moet vergoeden.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 15 juli 2011 het vaste dienstverband van verzoeker met ingang van 16 december 2003 beëindigd, omdat er voor verzoeker geen functie beschikbaar was. Bij beslissing op bezwaar van 13 juli 2012 heeft het college aan verzoeker met ingang van 14 mei 2004 - dat is een week na de eerste beslissing op bezwaar van 7 mei 2004 - ontslag verleend, en is bepaald dat zijn salaris over de periode van 16 december 2003 tot
14 mei 2014 wordt nabetaald evenals, bij wijze van schadevergoeding, de over dat bedrag verschuldigde wettelijke rente. Bij uitspraak van 16 april 2013 heeft de rechtbank Overijssel het beroep tegen het besluit van 13 juli 2012 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij is bepaald dat het dienstverband met ingang van 16 maart 2004 wordt beëindigd, onder toekenning van nabetaling van salaris tot deze datum, vermeerderd met de wettelijke rente tot de datum van haar uitspraak, en dat het college aan verzoeker een ontslagvergoeding betaalt.
1.5.
Bij de uitspraak waarvan verzoeker herziening heeft verzocht, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 16 april 2013, voor zover aangevochten, vernietigd. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het dienstverband van verzoeker met ingang van 14 mei 2004 wordt beëindigd wegens opheffing van zijn functie, dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 juli 2012 en dat het college de laatstgenoten bezoldiging nabetaalt over de periode van 16 december 2003 tot 14 mei 2014, vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
2. Verzoeker heeft aan zijn herzieningsverzoek, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Volgens verzoeker is de uitspraak van 20 februari 2014 in strijd met de eerdere uitspraken van de Raad van 4 oktober 2007 en 10 februari 2011 en is bij de uitspraak van
20 februari 2014 ten onrechte bepaald dat het dienstverband met ingang van 14 mei 2004 wordt beëindigd. Daarbij heeft hij onder meer aangevoerd dat bij de uitspraak van 10 februari 2011 het primaire ontslagbesluit van 29 oktober 2003 is herroepen en dat dit besluit niet meer kan herleven. Volgens verzoeker kan het ontslag niet eerder ingaan dan 15 juli 2011, de datum van bekendmaking van het nieuwe ontslagbesluit, dan wel 13 juli 2012, de datum van de vervolgens genomen beslissing op bezwaar. Verder heeft verzoeker onder meer naar voren gebracht dat het in de uitspraak van 20 februari 2014 genoemde herplaatsingsonderzoek, dat zou moeten zijn verricht voorafgaand aan de ontslagdatum 14 mei 2004, nooit heeft plaatsgevonden. Dit volgt uit de uitspraak van 4 oktober 2007. Ook in zoverre is de uitspraak van 20 februari 2014 volgens verzoeker onjuist.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en;
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van 20 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1055, en 2 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1702) geldt dat van degene die herziening vraagt van een uitspraak mag worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een onredelijk laat ingediend verzoek om herziening moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.3.
Een verzoek om herziening als hier aan de orde wordt in de regel geacht onredelijk laat te zijn ingediend, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nieuwe feiten of omstandigheden dan wel, indien geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gesteld, na de openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
3.4.
De hiervoor in 3.3 geformuleerde regel geldt niet voor het indienen van een verzoek om herziening van een uitspraak over een bestuurlijke boete. Een dergelijk verzoek is niet aan de in 3.3 vermelde termijn van één jaar gebonden.
3.5.
Deze zaak heeft geen betrekking op een bestuurlijke boete. Aan het verzoek zijn uitsluitend argumenten ten grondslag gelegd op grond waarvan verzoeker van mening is dat de uitspraak van 20 februari 2014 onjuist is. Het verzoek bevat geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Het verzoek om herziening is meer dan een jaar na openbaarmaking van de uitspraak van 20 februari 2014 ingediend. Daarmee is het verzoek onredelijk laat ingediend. Dat verzoeker, zoals hij in dit verband naar voren heeft gebracht, pas naar aanleiding van een met de procureur-generaal van de Hoge Raad gevoerde correspondentie op de hoogte is geraakt van het rechtsmiddel herziening, kan daar niet aan afdoen. Het verzoek moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Het verzoek van verzoeker om vervallenverklaring van de uitspraak van 20 februari 2014 is afgewezen. Hiervan is verzoeker heden apart in kennis gesteld.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter, in tegenwoordigheid van
F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Dinleyici

IJ