ECLI:NL:CRVB:2018:2227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
20 juli 2018
Zaaknummer
16/1600 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellante in het kader van de Ziektewet na een veranderend ziektebeeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als huishoudelijke hulp werkte, had zich op 19 mei 2014 ziek gemeld met zowel fysieke als psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante vanaf 19 juni 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht om met passende arbeid meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld, waarbij zij vooral aanvoerde dat het Uwv de beperkingen voortvloeiende uit haar psychische klachten had onderschat. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, R. Blanker, een zorgvuldige inschatting heeft gemaakt van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de appellante en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de belastbaarheid. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/1600 ZW
Datum uitspraak: 10 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 januari 2016, 15/4001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appelante heeft mr. R. Kücükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2017. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. Kücükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 17 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kücükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als huishoudelijke hulp voor gemiddeld 23,03 uur per week. Appellante heeft zich op 19 mei 2014 ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling heeft appellante op 4 maart 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Daarna heeft een arbeidsdeskundige op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellante met passend werk meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2015 vastgesteld dat appellante vanaf 19 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juni 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 juni 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is, samengevat, van oordeel dat zowel het verzekeringsgeneeskundig als het arbeidskundig onderzoek zorgvuldig is verlopen. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gevonden om de juistheid van de rapporten in twijfel te trekken. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellante vanaf 19 juni 2015 in staat was met passende arbeid meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar in bezwaar en beroep ingenomen standpunten herhaald. Zij heeft daarbij vooral nog aangevoerd dat het Uwv de beperkingen voortvloeiende uit haar psychische klachten heeft onderschat. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante een overzicht van haar medicatiegebruik en informatie van haar behandelaars bij i-psy van
29 december 2015 en 21 september 2016 overgelegd. Daarnaast heeft zij een besluit op bezwaar van 2 november 2016 en het daaraan ten grondslag liggende rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 november 2016 ingezonden. Uit deze stukken blijkt dat appellante op grond van een ernstige depressieve stoornis met psychotische kenmerken passend bij een paranoïde schizofrenie vanaf 26 augustus 2016 arbeidsongeschikt is geacht. Appellante stelt zich op het standpunt dat dit ziektebeeld eveneens grondslag biedt voor het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid op de datum in geding, te weten 19 juni 2015.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift gereageerd op alle door appellante aangevoerde punten en heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 oktober 2016, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 april 2017 overgelegd, waarin deze arts gemotiveerd is ingegaan op de vraag of de vastgestelde diagnose schizofrenie en de gevolgen daarvan aanleiding geeft de Ziektewetaanspraken van appellante per 19 juni 2015 te heroverwegen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep R. Blanker een onjuiste inschatting heeft gemaakt van de belastbaarheid van appellante op 19 juni 2015, de datum in geding. Deze arts heeft appellante gezien, dossierstudie verricht en informatie van de behandelende sector bij zijn beoordeling betrokken.
4.2.1.
In zijn rapport van 10 juni 2015 heeft verzekeringsarts Blanker het standpunt ingenomen dat er op één punt reden is voor aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Dit betreft een correctie van de naar vaste jurisprudentie niet toegestane beperkende toelichting bij een normaalscore op het item frequent zware lasten hanteren. Ten aanzien van de psychische klachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep na eigen psychisch onderzoek vastgesteld dat er op de datum in geding geen actueel ernstig psychiatrisch toestandsbeeld is en dat uit de informatie van de curatieve sector is gebleken dat de psychotische stoornis goeddeels in remissie is. Er is weliswaar sprake van een duidelijke psychische kwetsbaarheid, maar de primaire verzekeringsarts heeft deze op juiste wijze verwerkt in de FML. Dat appellante mogelijk elders binnen i-psy (GGZ Delftland) behandeling gaat volgen, maakt de (psychische) belastbaarheid per datum in geding niet anders.
4.2.2.
In hoger beroep heeft appellante informatie van haar behandelend psychiater van
29 december 2015 en 21 september 2016 en een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep F.G.J van der Voort van 1 november 2016 ingezonden. Uit deze gegevens is naar voren gekomen dat in december 2015 bij appellante de diagnose ernstige depressieve stoornis met psychotische kenmerken en schizofrenie is vastgesteld en dat appellante op grond hiervan per 16 augustus 2016 arbeidsongeschikt is geacht voor de Ziektewet. In zijn nadere rapporten van 18 oktober 2016 en 26 april 2017 heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep Blanker inzichtelijk gemotiveerd waarom het daarin beschreven beeld niet aan de orde was in
juni 2015. In zijn rapport van 18 oktober 2016 heeft hij daarbij allereerst verwezen naar het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep Van der Voort van 1 november 2016, waarin deze verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk heeft aangegeven dat eerst vanaf
december 2015 aanwijzingen waren voor een veranderd ziektebeeld. Voorts heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep Blanker erop gewezen dat ten tijde van zijn psychisch onderzoek van appellante, op 10 juni 2015, geen sprake was van een actief psychotisch ziektebeeld. Appellante was coherent en redelijk assertief en haar geheugen en concentratie bleken adequaat. In zijn rapport van 26 april 2017 heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep Blanker voor de duidelijkheid hieraan toegevoegd dat schizofrenie een beeld betreft van perioden van psychosen en dat na elke psychose er sprake kan zijn van (weer) een stapje lager functioneren. Het actueel aan de orde zijn van een psychose is daarbij uiteraard zeer relevant voor de belastbaarheid. Per datum in geding was geen sprake van een psychotisch beeld. Wat appellante heeft aangevoerd geeft onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van verzekeringsarts bezwaar en beroep Blanker over de belastbaarheid van appellante op datum in geding.
4.3.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.2.2 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) G.D. Alting Siberg

RB