ECLI:NL:CRVB:2018:2239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
23 juli 2018
Zaaknummer
16/7955 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag langdurigheidstoeslag en verwervingskosten in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft appellante op 11 juni 2015 een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag op grond van de Participatiewet (PW) bij het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. De aanvraag werd op 16 juni 2015 afgewezen, omdat de inkomsten van appellante over de referteperiode hoger waren dan de geldende bijstandsnorm. Appellante voerde aan dat het college ten onrechte geen rekening had gehouden met haar beroepskosten als kunstenaar. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond, met de stelling dat er volgens vaste rechtspraak geen ruimte is voor het verrekenen van verwervingskosten in het kader van de PW.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellante zich verzet tegen deze uitspraak, met een beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat zij in eerdere jaren wel een langdurigheidstoeslag had ontvangen waarbij rekening was gehouden met haar beroepskosten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het college terecht had gesteld dat appellante geen recht had op de individuele inkomenstoeslag, omdat haar inkomen in de referteperiode de bijstandsnorm overschreed. Bovendien werd het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat het college in eerdere besluiten had aangegeven dat verwervingskosten niet in aanmerking konden worden genomen.

De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een langdurig laag inkomen en dat de overschrijding van de bijstandsnorm niet als marginaal kon worden aangemerkt. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, op 17 juli 2018.

Uitspraak

16.7955 PW

Datum uitspraak: 17 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 november 2016, 16/1112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.M. Bongaarts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bongaarts. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
T.R.H.M. Kreuwels.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 11 juni 2015 bij het college een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag (inkomenstoeslag) op grond van artikel 36 van de Participatiewet (PW) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 16 juni 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.3.
Appellante heeft tegen dit besluit in bezwaar aangevoerd dat het college bij de
afwijzing ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar opgevoerde beroepskosten
als kunstenaar. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante een besluit van
4 februari 2010 overgelegd dat ziet op de toekenning van een langdurigheidstoeslag over 2009, waarbij bij de vaststelling van haar inkomsten als kunstenaar wel rekening is gehouden met aftrek van beroepskosten.
1.4.
Bij besluit van 2 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar tegen
het besluit van 16 juni 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de inkomsten van appellante over de periode van 13 november 2012 tot en met
12 mei 2013 ruim € 25,- per maand meer bedragen dan de voor appellante geldende bijstandsnorm. Voor wat betreft de beroepskosten is volgens vaste rechtspraak in het kader van de toepassing van de PW geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten, zoals de door appellante aangevoerde bedrijfsonkosten. Het college heeft appellante voorts meegedeeld dat in haar situatie geen sprake is van een marginale overschrijding van de bijstandsnorm en dat er geen omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan afgeweken dient te worden van de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet
Maastricht-Heuvelland 2015 (Verordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 36, eerste lid, van de PW bepaalt dat het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag kan verlenen.
4.1.2.
In artikel 8, eerste lid, onder b, van de PW is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag, als bedoeld in artikel 36. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat de regels, bedoeld in het eerste lid, voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel b, in ieder geval betrekking hebben op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
4.1.3.
Deze nadere regels heeft de gemeenteraad vastgesteld in de vanaf 1 januari 2015 geldende Verordening.
4.1.4.
In artikel 3 van de Verordening is bepaald dat onverlet het bepaalde in artikel 36 van de wet, de belanghebbende voor de individuele inkomenstoeslag in aanmerking komt die gedurende de referteperiode beschikte over een laag inkomen en op de peildatum niet beschikt over een vermogen hoger dan de vermogensgrens zoals bedoeld in artikel 34 van de wet. Op grond van artikel 1 van de Verordening wordt onder een laag inkomen verstaan een inkomen niet hoger dan 100% van de voor belanghebbende(n) van toepassing zijnde bijstandsnorm en onder referteperiode een onafgebroken periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum.
4.1.5.
In artikel 7 van de Verordening is bepaald dat het college in bijzondere gevallen kan afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
4.2.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de inkomsten van appellante in de referteperiode - zonder aftrek van verwervingskosten - gedurende de periode van 13 november 2012 tot en met 12 mei 2013 hoger zijn geweest dan de voor haar geldende bijstandsnorm, zodat zij op die grond niet in aanmerking kwam voor een individuele inkomenstoeslag.
4.3.
Appellante heeft ten aanzien van de aftrek van verwervingskosten een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en aangevoerd dat zij in 2009, 2010 en 2011 wel een langdurigheidstoeslag heeft ontvangen, omdat het college in die jaren met haar beroepskosten rekening heeft gehouden. Dat dient er haar inziens toe te leiden dat ook bij de aanvraag die hier in geding is bij het bepalen van de hoogte van het inkomen rekening moet worden gehouden met haar beroepskosten als kunstenares. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante gewezen op het overgelegde besluit van 4 februari 2010, waarbij bij de vaststelling van het inkomen rekening is gehouden met haar beroepskosten als kunstenaar.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak te kennen gegeven dat bij het overgelegde besluit van 4 februari 2010 ten onrechte rekening is gehouden met verwervingskosten, namelijk de genoemde beroepskosten. Bij beslissing op bezwaar van 16 december 2013 en ook daarna in 2014 heeft het college een ander standpunt ingenomen, door de aanvragen van appellante om langdurigheidstoeslag af te wijzen en daarbij de verwervingskosten conform die rechtspraak buiten beschouwing te laten. Vaststaat dat appellante tegen de beslissing op bezwaar van 16 december 2013 niet in beroep is gegaan. Ook tegen het in 2014 genomen besluit heeft zij geen rechtsmiddelen aangewend. Nu het college bij de afwijzing van de aanvragen van appellante om een langdurigheidstoeslag over 2013 en 2014 de verwervingskosten al buiten beschouwing heeft gelaten, kan appellante reeds daarom bij de hier in geding zijnde afwijzing van de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag over 2015 geen beroep doen op het vertrouwensbeginsel.
4.5.
Het betoog van appellante dat het college haar bij de hiervoor bedoelde wijziging van zijn standpunt op zijn minst had kunnen wijzen op een alternatief dat duidelijk voorhanden was, namelijk om voor de beroepskosten een beroep te doen op bijzondere bijstand, wordt verworpen. Het college is in deze situatie niet gehouden om appellante te wijzen op de mogelijkheid van het aanvragen van bijzondere bijstand voor beroepskosten. Bovendien biedt artikel 35 van de PW geen ruimte om voor beroepskosten bijzondere bijstand te verlenen.
4.6.
Appellante heeft ten slotte met een beroep op de in de Verordening opgenomen hardheidsclausule aangevoerd dat overschrijding van de inkomensnorm met een bedrag van
€ 25,- per maand over een periode van enkele maanden uit de 60 maanden dan wellicht niet mag vallen onder het begrip ‘marginaal’, maar dat het door haar gemiste voordeel van ruim
€ 1.450,- in verhouding tot die overschrijding buitenproportioneel is.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Omdat geen sprake was van een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 3 van de Verordening en ook niet van een slechts zeer geringe overschrijding van de bijstandsnorm, behoefde het college in wat door appellante het gemiste voordeel wordt genoemd in redelijkheid geen aanleiding te zien tot toepassing van de hardheidsclausule vanwege een onbillijkheid van overwegende aard.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) P.C. de Wit
LO