ECLI:NL:CRVB:2018:2255

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
24 juli 2018
Zaaknummer
18/2348 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet meewerken aan huisbezoek; beoordeling van verwijtbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstandsuitkering van verzoeker. Verzoeker ontving sinds 2006 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had de bijstand van verzoeker ingetrokken, omdat hij onvoldoende medewerking had verleend aan een huisbezoek dat noodzakelijk werd geacht voor de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Verzoeker was op het moment van het huisbezoek niet aanwezig en had aangegeven dat hij niet binnen de gestelde termijn van 20 minuten kon komen, omdat hij bij familie was en deze nog sliepen. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat verzoeker niet verwijtbaar niet had meegewerkt aan het huisbezoek. De voorzieningenrechter vond dat het college niet had onderkend dat verzoeker onder de gegeven omstandigheden niet in staat was om op het uitkeringsadres te verschijnen binnen de gestelde tijd. De voorzieningenrechter vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waardoor het besluit van het college werd herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die in totaal € 3.034,80 bedroegen.

Uitspraak

18.2348 PW, 18/2349 PW-VV

Datum uitspraak: 17 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 11 april 2018, 18/717 en 18/718 (aangevallen uitspraak), en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 30 april 2018
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft P.C.J. Schut hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door Schut . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Haex.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontving sinds 2006 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Bij zijn aanvraag heeft verzoeker als verblijfadres opgegeven [adres] , kamernummer [nummer] , te [woonplaats] (uitkeringsadres). Verzoeker staat in de basisadministratie personen op dit adres ingeschreven. De kamer bevindt zich boven een café, waarvan de neef van verzoeker eigenaar is. Uit het huurcontract blijkt dat de huur, inclusief gas, water en licht, maandelijks
€ 350,- bedraagt.
1.2.
Bij besluit van 26 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 augustus 2017, heeft het college de bijstand met ingang van 12 april 2017 ingetrokken, op de grond dat verzoeker onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie. Bij uitspraak van 1 mei 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:2097, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2017 ongegrond verklaard.
1.3.
Verzoeker heeft opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 14 juni 2017 heeft het college verzoeker met ingang van 11 mei 2017 bijstand toegekend.
1.4.
Op 8 november 2017 heeft vanuit het Ondermijningsteam een integrale pandcontrole op het uitkeringsadres plaatsgevonden. Verzoeker was op dat moment niet aanwezig. Naar aanleiding van de bevindingen van de pandcontrole heeft de sociale recherche van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstand. In dat kader heeft het college verzoeker bij aangetekende brief van
22 november 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 29 november 2017. Daarnaast heeft het college verzoeker verzocht om enkele stukken te overleggen met betrekking tot zijn woonsituatie, inkomsten en werkloosheidssituatie. Verzoeker is zonder bericht van verhindering niet verschenen en heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 29 november 2017 heeft het college de bijstand met ingang van
29 november 2017 opgeschort, verzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 13 december 2017 en hem verzocht de in de brief vermelde stukken mee te nemen. Verzoeker is op
13 december 2017 verschenen. Hij heeft onder meer over zijn woonsituatie verklaard dat hij op het uitkeringsadres woont, daar iedere nacht van de week slaapt en heel af en toe bij familie logeert. Tijdens de pandcontrole was hij afwezig omdat hij in de stad was en die avond pas laat is thuisgekomen. Verzoeker heeft er niet op gelet of na de pandcontrole een brief voor hem was achtergelaten omdat hij op dat moment dronken was.
1.6.
Aansluitend op het gesprek op 13 december 2017 is waargenomen dat verzoeker met zijn fiets is vertrokken naar het uitkeringsadres. In het kader van het rechtmatigheidsonderzoek hebben de sociaal rechercheurs op 12 januari 2018 geprobeerd een huisbezoek af te leggen aan het uitkeringsadres.
1.7.
Over de gang van zaken rond het onaangekondigde huisbezoek is in het onderzoeksrapport van 12 januari 2018 onder meer het volgende vermeld: “Op vrijdag
12 januari 2018 omstreeks 8.00 uur hebben rapporteur en collega (X) getracht een onaangekondigd huisbezoek te verrichten. (..). Rapporteur heeft telefonisch contact gezocht met belanghebbende via nummer (y). Belanghebbende heeft opgenomen en gaf desgevraagd aan op dit moment bij familie in [plaats] te zijn. Hij zou zich op 20 minuten afstand van zijn adres bevinden. Rapporteur had hem wakker gebeld en daardoor kon hij nu niet komen. Rapporteur heeft voorgesteld dat belanghebbende zich aan gaat kleden en naar zijn kamer komt en zorgt dat hij hier om 8.20 uur is. Belanghebbende gaf aan dat hij niet kon komen omdat hij net wakker is. Hij gaf aan dat rapporteur op een andere dag moest terugkomen. Rapporteur heeft belanghebbende medegedeeld dat het niet meewerken aan een huisbezoek consequenties heeft voor zijn uitkering. Belanghebbende gaf nogmaals aan dat hij niet kon komen. Familie zou hem gisteren opgehaald hebben en deze familie sliep nu nog. Hij gaf aan overal aan mee te werken, maar niet nu. Rapporteur heeft nog tweemaal aan belanghebbende aangegeven dat het consequenties heeft voor zijn uitkering wanneer hij niet meewerkt aan een huisbezoek. Belanghebbende reageerde hier geïrriteerd op en bleef bij zijn standpunt dat hij nu niet kon komen. (..) Aan belanghebbende is medegedeeld dat rapporteur en zijn collega tot 8.20 uur bij het uitkeringsadres wachten op belanghebbende, wanneer hij niet verschijnt zal dit gezien worden als het niet meewerken aan een huisbezoek met daarbij behorende consequenties voor zijn recht op uitkering. Belanghebbende gaf nogmaals aan dat hij wel meewerkt, maar hij gisteren gedronken had, nu net wakker is, zijn familie slaapt en wij een andere dag maar terug moeten komen.” De sociaal rechercheurs hebben bij het uitkeringsadres tot 8.20 uur op verzoeker gewacht, maar hij is niet verschenen.
1.8.
Bij besluit van 17 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 maart 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van verzoeker met ingang van
12 januari 2018 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoeker onvoldoende medewerking heeft verleend aan een noodzakelijk geacht huisbezoek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft verzoeker zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van een situatie als bedoeld onder 4.1, dat tevens in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Hoofdzaak
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 12 januari 2018 tot en met 17 januari 2018.
4.5.
Niet in geschil is dat een redelijke grond aanwezig was voor het afleggen van een huisbezoek.
4.6.
Anders dan het college meent en de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verzoeker verwijtbaar niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat verzoeker onder de gegeven omstandigheden onmogelijk kon voldoen aan de eis van de rapporteur om al 8.20 uur bij het uitkeringsadres te zijn. Uit de weergave van het telefoongesprek op 12 januari 2018 dat rond 8.00 uur aanving, blijkt immers dat verzoeker door de sociaal rechercheur wakker is gebeld, dat hij geen eigen vervoer had en daarvoor kennelijk de hulp van zijn familie nodig had, die nog lag te slapen. Verzoeker heeft daarmee impliciet te kennen gegeven dat het voor hem niet haalbaar was om binnen de gestelde termijn van 20 minuten op het uitkeringsadres te verschijnen. Gelet op deze omstandigheden, die door het college niet zijn betwist, had het op de weg van rapporteur gelegen om verzoeker in de gelegenheid te stellen wat later die ochtend alsnog op het uitkeringsadres te verschijnen. Nu hij dat heeft nagelaten en verzoeker strikt aan de onmogelijke eis van 20 minuten heeft gehouden, kan het verzoeker niet worden tegenworpen dat hij gezegd heeft dat de rapporteur maar op een andere dag terug moet komen.
4.7.
Uit 4.6 vloeit voort dat niet gezegd kan worden dat verzoeker verwijtbaar niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Uit 4.6 volgt tevens dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.8.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Gezien het tijdsverloop valt niet aan te nemen dat het aan het bestreden besluit klevende gebrek nog kan worden hersteld. Daarom zal de voorzieningenrechter met het oog op een definitieve beslechting van dit geschil zelf in de zaak voorzien door het besluit van 17 januari 2018 te herroepen.
Voorlopige voorziening
5 . Gelet op wat in 4.8 is overwogen bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen noodzaak. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van bezwaar en de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, op
€ 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, en op
€ 28,80 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 3.034,80.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 maart 2018;
  • herroept het besluit van 17 januari 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 23 maart 2018;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
  • veroordeelt het college in de kosten van verzoeker tot een bedrag van € 3.034,80;
  • bepaalt dat het college aan verzoeker het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) F. Demiroğlu

IJ