ECLI:NL:CRVB:2018:2271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
16/7585 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WAO-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

Op 18 juli 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de beëindiging van de WAO-uitkering van appellante, die zich op 21 november 2003 ziek had gemeld. Aan appellante was in 2004 een uitkering toegekend op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling in 2015, waarbij het Uwv concludeerde dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt was, werd haar uitkering per 29 november 2015 beëindigd. Appellante voerde aan dat de uitspraak van de rechtbank niet voldoende gemotiveerd was en dat haar beperkingen waren onderschat. Ze stelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende informatie had opgevraagd en dat haar situatie niet correct was beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellante overgelegde informatie adequaat had beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit werd eveneens als juist beoordeeld. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7585 WAO

Datum uitspraak: 18 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 november 2016, 16/1959 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.H.S.P. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S. van Andel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster bij de [BV] Op 21 november 2003 heeft zij zich ziek gemeld. Bij besluit van
21 december 2004 is aan appellante per 19 november 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vervolgens is appellante op 26 juni 2006 in dienst getreden bij [naam organisatie] voor 21 uur per week. De inkomsten werden verrekend met haar uitkering. Op 25 maart 2013 heeft zij zich ziek gemeld. Na einde wachttijd heeft een herbeoordeling in het kader van de WAO plaatsgevonden.
1.2.
Bij besluit van 28 september 2015 heeft het Uwv de WAO‑uitkering van appellante met ingang van 29 november 2015 beëindigd, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 20 juli 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 9 september 2015 ten grondslag.
1.3.
Bij besluit van 12 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 december 2015 ten grondslag en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 februari 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard met beslissingen over proceskosten en griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep recente informatie van de specialist had behoren op te vragen. In beroep heeft appellante deze informatie zelf overgelegd, waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd in zijn rapport van 21 juni 2016. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee voldoende heeft toegelicht dat de belastbaarheid van appellante ten opzichte van 2004 is verbeterd. In hetgeen door appellante is aangevoerd, bestaat geen aanleiding om zelf een deskundige te benoemen. Omdat het Uwv het geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek in beroep heeft hersteld, heeft de rechtbank dit gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht met veroordeling van het Uwv in de proceskosten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uitspraak niet is gebaseerd op een draagkrachtige motivering. Het gebrek om in bezwaar informatie op te vragen is niet hersteld doordat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellante verstrekte informatie in beroep heeft beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had zelf informatie moeten opvragen. Haar beperkingen zijn onderschat. Appellante schiet nog steeds tekort in zelfverzorging en in (gezins)verplichtingen. Voorts is volgens appellante de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist. Met haar krachten en bekwaamheden is zij niet in staat de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De overwegingen van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit worden onderschreven. De beroepsgrond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf informatie had moeten opvragen, slaagt niet. Daarbij is van belang dat uit de door appellante in beroep overgelegde brief van psychiater M.G. Kat van 24 mei 2016 blijkt dat appellante pas sinds april 2011 bij hem onder behandeling is. De door hem genoemde verslechtering van het ziektebeeld van appellante kan dus geen betrekking hebben op de situatie vanaf 2004, toen zij volledig arbeidsongeschikt werd geacht, maar eerst op haar situatie vanaf 2011. Met die verslechtering heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 24 december 2015 rekening gehouden, door in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die geldt per
29 november 2015, aanvullende beperkingen op te nemen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Dat appellante zelf ervaart dat zij nog steeds tekortschiet in zelfverzorging en in (gezins)verplichtingen betekent niet dat daardoor in 2015, net als in 2004, sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft niet onderbouwd dat per 29 november 2015 in onvoldoende mate met haar psychische klachten rekening is gehouden.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen van het Uwv getrokken conclusies ten aanzien van de belastbaarheid van appellante zoals opgenomen in de FML van 24 december 2015. Voor het inschakelen van een deskundige bestaat dan ook geen aanleiding
.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 24 december 2015 berust de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit eveneens op een juiste grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 februari 2016 inzichtelijk toegelicht dat de belasting in de voor appellante geselecteerde functies van operator voedingsmiddelenindustrie (SBC‑code 271121), samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar
(SBC‑code 267050) en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC‑code 111180) haar belastbaarheid niet overschrijdt.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) B. Dogan

NW