ECLI:NL:CRVB:2018:231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
16/2305 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm op AIO-aanvulling in relatie tot inwonende zoon met IOAW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, geboren in 1944, ontving sinds 1 juli 2009 een gedeeltelijk ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Participatiewet (PW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de AIO-aanvulling van appellante per 1 juli 2015 ingetrokken, omdat de kostendelersnorm van toepassing was geworden door de inwonende zoon van appellante, die een IOAW-uitkering ontving. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de kostendelersnorm niet van toepassing is, dan wel dat deze buiten toepassing moet blijven. De Raad heeft geoordeeld dat de Svb appellante en haar zoon terecht als kostendelers heeft aangemerkt. De wetgever heeft met de invoering van de kostendelersnorm beoogd om bij gezamenlijk hoofdverblijf de kosten te delen, ongeacht de redenen van samenwoning. De Raad heeft vastgesteld dat de uitzonderingssituaties voor de kostendelersnorm niet van toepassing zijn in dit geval.

Appellante heeft ook aangevoerd dat de toepassing van de kostendelersnorm leidt tot een onbillijke uitkomst, maar de Raad heeft geoordeeld dat de kostendelersnorm dwingendrechtelijk is en geen ruimte biedt voor afwijkingen. De Raad heeft de gronden van appellante verworpen en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/2305 PW
Datum uitspraak: 16 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
25 februari 2016, 15/4408 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar zoon, [naam zoon] , hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 17/3384 IOAW plaatsgehad op
6 december 2017, waar namens appellante [naam zoon] is verschenen. De Svb is, met bericht, niet verschenen. In de zaak 17/3384 IOAW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1944, ontvangt sinds 1 juli 2009 een gedeeltelijk ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Op het ouderdomspensioen is een korting van 30% toegepast in verband met niet verzekerde jaren. In aanvulling daarop ontving appellante bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling), laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellante woont in dezelfde woning als haar zoon [naam zoon] .
1.2.
Bij besluit van 29 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellante met ingang van 1 juli 2015 ingetrokken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat vanaf die datum op appellante de kostendelersnorm van toepassing is omdat haar zoon bij haar inwoont. Het normbedrag van appellante is daarom verlaagd naar 50% van de norm voor pensioengerechtigden, te weten
€ 735,84 per maand. Op dit bedrag wordt het AOW-pensioen van appellante in mindering gebracht. Omdat het ouderdomspensioen per genoemde datum € 769,62 bedraagt, en dus hoger is dan het bedrag van de bijstandsnorm, wordt de AIO-aanvulling ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is met artikel 22a van de PW de kostendelersnorm ingevoerd. Volgens het eerste lid van deze bepaling, zoals deze luidde tot 1 januari 2016, is, indien de belanghebbende met één of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende:
((40% + A × 30%) / A) × B. Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.1.2.
Ingevolge het bepaalde onder c van het tweede lid van artikel 22a van de PW is de rekennorm voor personen zoals appellante, die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, de gehuwdennorm zoals bedoeld in artikel 22 onderdeel b.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de kostendelersnorm niet van toeppassing is, dan wel dat de kostendelersnorm in haar geval buiten toepassing moet blijven. Deze grond slaagt niet.
4.2.1.
Vaststaat dat appellante en haar meerderjarige zoon in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben en dat de uitzonderingssituaties als bedoeld in artikel 22a, derde en vierde lid, van de PW niet van toepassing zijn. De rechtbank heeft, anders dan appellante meent, op goede gronden geoordeeld dat de Svb appellante en haar zoon terecht heeft aangemerkt als kostendelers. Het feit dat ook op de IOAW-uitkering van haar zoon de kostendelersnorm is toegepast maakt dit niet anders. Behoudens de eerderbedoelde uitzonderingssituaties dient de kostendelersnorm te worden toegepast op elke bijstandsgerechtigde die de kosten kan delen met een medebewoner als hiervoor bedoeld. Volgens vaste rechtspraak (de uitspraken van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3679 t/m 3879) spelen bij de toepassing van de kostendelersnorm de aard van het inkomen van elk van de kostendelende medebewoners geen rol. Evenmin is relevant de vraag of die medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. In dit verband wordt verwezen naar vaste rechtspraak (vergelijk de uitspraak van 3 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9386, die ook onder de werking van de PW zijn gelding behoudt). Voorts is in de wetsgeschiedenis nadrukkelijk overwogen dat de voordelen waarmee de kostendelersnorm rekening houdt, los staan van de redenen waarom men de woning deelt (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16).
4.2.2.
De omstandigheid dat appellante en haar zoon ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de PW, niet als gehuwden maar als alleenstaanden zijn aan te merken, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22a van de PW blijkt dat de wetgever er in beginsel van uitgaat dat bij gezamenlijk hoofdverblijf de bewoners kosten delen. De wetgever heeft bewust en met reden de van de leefvorm van het voeren van een gezamenlijke huishouding uitgezonderde personen in beginsel wel onder de regeling van de kostendelersnorm gebracht, omdat ook zij voordelen hebben door kosten te delen, ongeacht de redenen van samenwoning (Kamerstukken II 2013/14, 33 801,
nr. 3, blz. 6-7).
4.2.3.
Ook heeft de wetgever er bewust voor gekozen om de kostendelersnorm ook van toepassing te laten zijn op personen die een woning delen met een bloedverwant in de eerste of tweede graad en waarbij sprake is van een zorgbehoefte (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16). De omstandigheid dat de zoon van appellante bij haar is komen inwonen om voor haar te zorgen leidt er daarom niet toe dat van toepassing van de kostendelersnorm moet worden afgezien
.
4.3.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de Svb bij de toepassing van de kostendelersnorm van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan en een onjuiste rekenmethode heeft toegepast. Als gevolg van de toepassing van de kostendelersnorm is haar AIO-aanvulling ten onrechte met 100% gekort. In dit kader heeft appellante betoogd dat de Svb alleen het gedeelte van haar inkomen dat bestaat uit de AIO-aanvulling in aanmerking moet nemen bij de berekening van de kostendelersnorm en dat haar ouderdomspensioen hierbij geheel buiten beschouwing moet worden gelaten. Deze grond slaagt niet.
4.3.1.
Omdat de AIO-aanvulling voorziet in een bestaansminimum, bestaat daarop alleen recht indien het inkomen, in het geval van appellante het ouderdomspensioen, niet in dit bestaansminimum voorziet. Bij de beoordeling of door de toepassing van de kostendelersnorm nog recht op AIO-aanvulling bestaat, heeft het college daarom terecht het ouderdomspensioen betrokken en de hoogte daarvan vergeleken met de voor appellante geldende kostendelersnorm.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de toepassing van de kostendelersnorm tot een onbillijke en onredelijke uitkomst leidt. Zij heeft in dat kader verwezen naar het door haar in beroep en bezwaar ingediende overzicht, waaruit volgens haar volgt dat in het huishouden van appellante en haar zoon een maximale besparing in verband met kostendeling bestaat van
€ 100,-. Door het toepassen van de kostendelersnorm wordt in totaal € 600,- ingehouden op het inkomen van appellante en haar zoon gezamenlijk. Dit verschil van, volgens appellante, 500% gaat alle redelijkheid en billijkheid te buiten en is slechts een bezuinigingsmaatregel. Deze bezuinigingsmaatregel zou dan ook ten aanzien van alleenstaanden moeten worden toegepast. Ook deze grond slaagt niet.
4.4.1.
Artikel 22a van de PW is dwingendrechtelijk van aard. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3879), biedt
- behoudens de uitzonderingssituaties die zijn opgenomen in het derde en vierde lid van dit artikel - geen ruimte voor afwijking dan wel het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm. De gestelde onredelijkheid en onbillijkheid vormen daarom geen grond de kostendelersnorm buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken.
4.4.2.
Het betoog van appellante in dit verband, dat sprake is van ongelijke behandeling tussen appellante en een alleenstaande zonder medebewoner treft geen doel nu appellante niet kan worden gelijk gesteld met een alleenstaande zonder medebewoner, reeds omdat zij kan worden geacht bepaalde kosten te delen.
4.4.3.
Voor zover appellante heeft beoogd aan te voeren dat zij en haar zoon gezamenlijk financieel dermate zwaar worden getroffen dat de kostendelersnorm niet zou mogen worden toegepast, of dat het college maatwerk zou moeten verlenen, kan deze grond niet tot het door appellante gewenste resultaat leiden. Appellante heeft niet inzichtelijk gemaakt dat haar financiële situatie, met inbegrip van de met haar zoon te delen woonkosten, door toepassing van de kostendelersnorm leidt of heeft geleid tot een onhoudbare situatie of tot een onevenredig zware last. Het door haar verstrekte overzicht biedt daartoe onvoldoende aanknopingspunten en wordt niet afdoende gesteund door objectieve en verifieerbare gegevens.
4.5.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat de kostendelersnorm niet van toepassing is op AOW-gerechtigde personen die wel een volledig ouderdomspensioen ontvangen, terwijl appellante, die wegens niet verzekerde jaren is aangewezen op een AIO-aanvulling, daar wel onder valt. Deze grond slaagt niet.
4.5.1.
Uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2381) volgt dat in het geval van de PW en de AOW niet gesproken kan worden van ongelijke behandeling van gelijke gevallen omdat deze wetten verschillende doelstellingen hebben. In die zin is van belang dat de PW een voorziening is en de AOW een volksverzekering. Daarnaast volgt uit die rechtspraak dat het in beginsel aan de wetgever is om algemene en individuele belangen tegen elkaar af te wegen en op basis daarvan een regeling in het leven te roepen. Verder is van belang dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de PW het aanvankelijk de bedoeling van de wetgever was dat de kostendelersnorm gelijktijdig in de PW en de AOW zou worden ingevoerd. De kostendelersnorm is evenwel door het aannemen van een amendement van 5 februari 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 32) uit de AOW gehaald. Daarvoor achtte de wetgever redengevend dat een fundamenteel onderscheid moet worden gemaakt tussen een voorziening (Wet werk en bijstand, die door de PW is vervangen) en een volksverzekering (AOW).
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. Hillen en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.A.E. Bon

HD