ECLI:NL:CRVB:2018:2388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2018
Publicatiedatum
3 augustus 2018
Zaaknummer
16/7092 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor loongerelateerde WGA-uitkering na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 2009 werkzaam was bij zijn ex-werkgever, is op 1 juli 2012 arbeidsongeschikt geraakt. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar heeft dit bedrag vastgesteld op € 0,00. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de juiste beperkingen hadden vastgesteld.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen en heeft verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 juni 2017 overtuigend heeft beargumenteerd waarom de ingediende expertise van Ergatis niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geconcludeerd dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen.

De Raad heeft ook opgemerkt dat appellant de aan het arrest Korošec ontleende hogerberoepsgrond heeft ingetrokken en dat er geen reden was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank dat appellant geschikt is voor zijn eigen arbeid, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen.

Uitspraak

16.7092 WIA, 16/7555 WIA

Datum uitspraak: 2 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 september 2016, 15/2297 en 15/2298 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de gemeente Tilburg (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Faber-Speksnijder hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ex-werkgever neemt als derde partij deel aan het geding tussen appellant en het Uwv. Appellant heeft geen toestemming verleend voor kennisneming door de ex-werkgever van stukken die medische gegevens bevatten.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018. Namens appellant is verschenen mr. Faber-Speksnijder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos. Ex-werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 2009 werkzaam geweest bij ex-werkgever, laatstelijk als [naam functie] voor 35,86 uur per week. Hij is op 1 juli 2012 uitgevallen voor deze werkzaamheden. Het Uwv heeft na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van
23 juli 2014 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 29 juni 2014 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering tot en met 29 februari 2016 ter hoogte van € 0,00 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
De bezwaren van appellant en van ex-werkgever tegen het besluit van 23 juli 2014 zijn bij besluit van 3 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard omdat appellant geschikt wordt geacht voor het vervullen van zijn werkzaamheden. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant en van de
ex-werkgever tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Met name blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de gestelde klachten. De rechtbank acht het door de verzekeringsartsen verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig. Naar het oordeel van de rechtbank is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat appellant, rekening houdend met de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen, in staat is zijn eigen arbeid als projectleider te verrichten. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant in zijn eigen functie niet wordt overschreden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met een eenvoudig hulpmiddel in de vorm van een hoog/laagbureau het aspect zitten regelmatig kan worden afgewisseld met staan en daardoor beide aspecten binnen de vastgestelde belastbaarheid van appellant blijven. De overige aspecten waarvoor appellant beperkt is geacht, komen in zijn eigen functie niet voor. Tot slot heeft de rechtbank erop gewezen dat appellant de mogelijkheid heeft om de 36 uur die hij dient te werken te spreiden over vijf werkdagen in plaats van vier.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen. Ondanks de ingediende medische informatie heeft de rechtbank ten onrechte geen aanleiding gezien een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. Daarbij is een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec). Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts bij Ergatis, van 17 januari 2017 in geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft met verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juni 2017 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellant de aan het arrest Korošec ontleende hogerberoepsgrond ingetrokken.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid het beroep van appellant ongegrond verklaard. Hier wordt volstaan met een verwijzing naar de uitvoerig gemotiveerde – en hiervoor onder 2 samengevatte – overwegingen 5.2.1 tot en met 6.2.1 van de aangevallen uitspraak, die hier worden overgenomen.
4.3.
Naar aanleiding van de in hoger beroep door appellant ingediende expertise van Greveling-Fockens wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Greveling-Fockens heeft voorafgaand aan het uitbrengen van haar rapport het dossier bestudeerd, appellant op 29 november 2016 tijdens een spreekuur gezien en hem ook lichamelijk onderzocht. Verder heeft op 5 januari 2017 onderzoek plaatsgevonden door
A. Verrips, neuroloog bij Ergatis. Daarna heeft Greveling-Fockens geconcludeerd dat appellant op een aantal beoordelingspunten meer beperkt is dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 juni 2014 is weergegeven.
4.3.2.
In zijn rapport van 7 juni 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep Lemmers – in reactie op het rapport van Greveling-Fockens en Verrips – naar voren gebracht dat appellant door hem is onderzocht op 24 februari 2015. Er was toen sprake van zeer beperkte lumbale flexie, géén radiculair beeld. Bij de SLR-test kon appellant met gestrekte benen op de onderzoeksbank zitten. Er was geen uitval van reflexen, een normale kracht bij tenen- en hakkenloop, een normaal looppatroon, tenen- en hakkenloop en hurkzit waren volledig. Er was toen duidelijk bewegingsangst. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar beroep gewezen op de onderzoeksbevindingen van zijn collega verzekeringsarts bezwaar en beroep
Zwiers-Jonker. Ook zij vond – op 11 april 2016 – géén aanwijzingen voor een actief radiculair syndroom.
4.3.3.
Vervolgens komt Lemmers tot de volgende heroverweging:
“Nu zowel collega Zwiers-Jonker als ondergetekende geen evident duidelijk radiculair beeld vonden, er ook nu nog na neurologisch specialistisch onderzoek van Ergatis zeker geen operatie indicatie is voor een evident radiculair beeld en ook de neuroloog Verrips aangeeft dat een belangrijk deel van de klachten pseudo-radiculair zijn, is ons aller mening dat cliënt geschikt is voor rug-sparende arbeid. Ik deel niet de mening dat er meer beperkingen zijn dan destijds door de primaire verzekeringsarts aangenomen. Het is jammer dat cliënt juist de meest relevante interventie (actieve rug training niet op geleide van de pijn in combinatie met cognitieve gedragstherapie) om voor hem moverende redenen heeft gestaakt.
Ten aanzien van een urenbeperking. Het belangrijkst argument voor een lichte urenbeperking is hierin de pijnbeleving van client naar de mening van de verzekeringsarts van Ergatis. Zo ik al eerder stelde is pijnbeleving een zeer subjectief gegeven, waarbij beleving, motivatie etc dus vele niet medische factoren een doorslaggevende rol spelen.
Client heeft een redelijk gevuld dagritme met thuiswerk, het deels runnen van een huishouden, kan autorijden, zij het beperkt, het organiseren van vrijwilligerswerk en bridgedrive, en het gaan werken voor de gemeente Breda.
Er is sprake van een klachten gerelateerd functioneren met pijngedrag, vermijding en een slechte conditie. Er dient een activerende benadering te worden nagestreefd met het bewegen ondanks pijn en het vermijden van bedrust.
Betrokkene wordt geschikt geacht voor arbeid waarin met zijn beperkingen rekening is gehouden. Er is in passende arbeid geen reden om daarnaast nog een urenbeperking (beperking van het aantal uren dat per werkdag/werkweek gewerkt kan worden) aan te geven, noch vanuit energetisch noch vanuit preventief oogpunt of beperkte beschikbaarheid door behandeling. Een urenbeperking zou bij betrokkene de gedragspatronen versterken en anti-revaliderend kunnen werken en wordt ook om die reden ongewenst geacht.
Juist het hervatten van de normale arbeidsrol en het juist minder focussen op de pijnbeleving is de behandel- en begeleidingsstrategie die naar duurzame werkhervatting leidt. Ik ben het wel volledig eens met de verzekeringsarts Greveling dat bewegingsangst een belangrijke rol speelt en dat zeker niet alle klachten te objectiveren zijn.
Voor mij geen reden om de door het UWV vastgestelde functionele mogelijkheden bij de stellen.”
4.3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 juni 2017 inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd waarom de in hoger beroep ingediende expertise van Ergatis niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen op de datum hier in geding. Geen aanknopingspunten worden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de onder 4.3.3 aangehaalde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarom wordt geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en H.C.P. Venema en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.D. Alting Siberg

CVG