ECLI:NL:CRVB:2018:2395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
6 augustus 2018
Zaaknummer
16/5280 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoogte dagloon en proceskostenveroordeling in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de hoogte van het dagloon van een betrokkene die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving. De Raad heeft vastgesteld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) bij een nieuwe beslissing op bezwaar op 20 juni 2017 het bezwaar van de betrokkene tegen een eerder besluit van 9 september 2015 alsnog gegrond heeft verklaard. Dit leidde tot een herziening van het dagloon, dat per 1 september 2015 werd vastgesteld op € 106,21.

De rechtbank had eerder het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de betrokkene. In hoger beroep heeft het Uwv het hoger beroep ingetrokken, waarna de betrokkene verzocht om vergoeding van de proceskosten in hoger beroep. De Raad heeft geoordeeld dat de betrokkene redelijkerwijs kosten heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep en heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van deze kosten.

De totale proceskosten zijn begroot op € 1.263,84, inclusief reiskosten. De uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van griffier B. Dogan, en is openbaar uitgesproken op 1 augustus 2018.

Uitspraak

Datum uitspraak: 1 augustus 2018
16/5280 WW, 17/4460 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75 en 8:118 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
9 augustus 2016, 16/608 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. T. Koning een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 20 juni 2017 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Betrokkene heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken op bijgaande lijst, plaatsgevonden op 5 juli 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Bek. Na behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Betrokkene heeft te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de nieuwe beslissing op bezwaar van 20 juni 2017 en de Raad verzocht appellant te veroordelen in de proceskosten.
Appellant heeft het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingetrokken.
Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen tegen het verzoek om vergoeding van proceskosten en heeft verklaard ermee in te stemmen dat zonder zitting over de proceskosten wordt beslist.
Betrokkene heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord over de proceskosten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 9 september 2015 heeft appellant betrokkene per 1 september 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een dagloon van € 97,66.
1.2.
Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 14 januari 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat betrokkene vanaf 1 september 2015 twee uitkeringen krijgt, te weten een nieuwe en een voortgezette
WW-uitkering.
2. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de door betrokkene gemaakte proceskosten in beroep van € 922,- en appellant opgedragen het griffierecht van € 46,- aan betrokkene te vergoeden.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de wettelijke bepalingen inzake de dagloonvaststelling dwingendrechtelijk van aard zijn en dat aan appellant niet de bevoegdheid is gegeven om daarvan af te wijken.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
In reactie op de uitspraken van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1474, ECLI:NL:CRVB:2017:1475 en ECLI:NL:CRVB:2017:1476, heeft appellant bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 20 juni 2017 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van
9 september 2015 alsnog gegrond verklaard. Appellant heeft het dagloon per 1 september 2015 vastgesteld op € 106,21. Daarnaast heeft appellant de door betrokkene in bezwaar gemaakte kosten van € 496,- vergoed.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij brief van 30 januari 2017 heeft appellant het hoger beroep ingetrokken, waarop betrokkene heeft verzocht om appellant te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.
4.2.
Artikel 8:118, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan in geval van intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan op verzoek van een partij bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld.
4.3.
De Raad stelt vast dat het Uwv het hoger beroep tegen de uitspraak van 9 augustus 2016 heeft ingetrokken en dat betrokkene in verband met de behandeling van dit hoger beroep redelijkerwijs proceskosten heeft moeten maken.
4.4.
Er is aanleiding om appellant te veroordelen in die kosten. De proceskosten in hoger beroep worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.252,50
(1 punt voor het verleende rechtsbijstand in hoger beroep, 1 punt voor verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze, ter waarde van € 501,- per punt), alsmede op € 11,34 aan reiskosten, totaal € 1.263,84.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.263,84.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) B. Dogan

OS