ECLI:NL:CRVB:2018:2400

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
16/5736 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijzondere bijstand voor juridische kosten en draagkrachtberekening

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. Y. Eryilmaz, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers ongegrond had verklaard. De zaak betreft een aanvraag voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor juridische kosten, waarbij appellante een totaalbedrag van € 1.523,- aan facturen had ingediend. Het dagelijks bestuur kende haar echter slechts € 244,14 toe, na een draagkrachtberekening.

De rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht had geweigerd om de volledige bijstand toe te kennen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. Appellante voerde in hoger beroep aan dat zij geen draagkracht had en dat eerdere besluiten onterecht waren. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de draagkracht van appellante correct was berekend en dat de eerdere intrekking van bijstand in rechte vaststond.

De Raad concludeerde dat de gronden van appellante in hoger beroep in wezen een herhaling waren van wat zij eerder had aangevoerd en dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden was ingegaan. De Raad zag geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door het dagelijks bestuur vastgestelde draagkracht en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16/5736 PW
Datum uitspraak: 7 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 juli 2016, 15/8111 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Eryilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De zaak is tezamen met zaak 17/1830 PW ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 26 juni 2018. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen. In de zaak 17/1830 wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 18 juni 2015 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor juridische kosten (eigen bijdrage en griffiekosten). Appellante heeft bij haar aanvraag diverse facturen over de periode van 5 november 2014 tot en met 13 mei 2015 overgelegd tot een totaalbedrag van € 1.523,-. Bij besluit van
27 juli 2015 heeft het dagelijks bestuur op grond van een uitgevoerde draagkrachtberekening aan appellante bijzondere bijstand toegekend voor een bedrag van € 244,14.
1.2.
Bij besluit van 6 november 2015 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 27 juli 2015 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat het dagelijks bestuur reeds eerder, bij besluit van 21 januari 2015, bijzondere bijstand heeft geweigerd voor de facturen welke betrekking hebben op de maand november 2014. Gelet daarop is in zoverre sprake van een herhaalde aanvraag en is de bijstand op de voet van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen vanwege het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Ten aanzien van de facturen over de periode van 22 januari 2015 tot en met 13 mei 2015 met een totaalbedrag van € 701,- heeft het dagelijks bestuur de draagkracht van appellante over het kalenderjaar 2015 vastgesteld op een bedrag van € 519,20 op grond waarvan appellante eigenlijk in aanmerking zou moeten komen voor maximaal € 182,- bijzondere bijstand. Aangezien aan appellante een bedrag van € 244,14 is toegekend, is zij niet benadeeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen, waarbij appellante als eiseres en het dagelijks bestuur als Baanbrekers is aangeduid:
“7.1. In het bestreden besluit is ten aanzien van de facturen voor in totaal een bedrag van
€ 701,- over de periode van 22 januari 2015 tot en met 13 mei 2015 een op eiseres toegespitste draagkrachtberekening gemaakt. Aangezien de facturen dateren van
22 januari 2015, 11 maart 2015, 1 april 2015, 21 april 2015 en 13 mei 2015 heeft Baanbrekers terecht de draagkracht berekend over het kalenderjaar 2015. Uit de berekening blijkt dat de draagkracht van eiseres € 519,20 bedraagt. Eiseres stelt dat onduidelijk is hoe Baanbrekers op een inkomen van € 1.207,24 komt over de periode 22 mei 2015 tot 1 juli 2015, omdat het slechts een periode van tien dagen betreft. Ter zitting heeft Baanbrekers toegelicht dat dat bedrag over de periode van 22 mei 2015, zijnde de dag vanaf wanneer eiseres weer een bijstandsuitkering toegekend heeft gekregen, tot 1 juli 2015 is gebaseerd op de voor eiseres geldende bijstandsnorm en dat het geen betrekking heeft op de door eiseres veronderstelde periode van tien dagen. De rechtbank is niet gebleken dat de berekende bijstandsnorm van eiseres over de periode van 22 mei 2015 tot 1 juli 2015 ten onrechte is vastgesteld op een bedrag van € 1.207,24. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door Baanbrekers vastgestelde draagkracht.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft de gronden van haar bezwaar en beroep herhaald en ingelast en, samengevat weergegeven, aangevoerd dat zij geen draagkracht heeft. Appellante wijst daarbij op het hoger beroep dat zij heeft ingesteld tegen het besluit van het dagelijks bestuur waarbij het dagelijks bestuur de eerder aan appellante en haar ex-man verleende bijstand heeft ingetrokken. Indien voornoemd hoger beroep gegrond wordt verklaard dan heeft dit tot gevolg dat appellante vanaf februari 2013 recht had op bijstand en dus ook op de volledige vergoeding van de kosten in geding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daaraan toe dat hij bij uitspraak van
1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4158, de uitspraak van de rechtbank van
9 december 2014, waarbij het beroep van appellante en haar ex-man tegen het besluit van
29 oktober 2013 ongegrond is verklaard, heeft bevestigd. Dit betekent dat de intrekking
van de bijstand van appellante en haar ex-man met ingang van 21 februari 2013 in rechte vaststaat.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.M. Pasmans

LO