ECLI:NL:CRVB:2018:2440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
17/59 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich op 25 juni 2014 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts op 27 mei 2015, werd appellant belastbaar geacht met inachtneming van zijn beperkingen. Het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 25 juli 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij hij nieuwe informatie over zijn psychische toestand heeft ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meer beperkingen vastgesteld, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten en beperkingen zijn onderschat en dat de geduide functies zijn belastbaarheid overschrijden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad bevestigt dat appellant, gelet op zijn vastgestelde belastbaarheid, geschikt is voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.59 ZW

Datum uitspraak: 8 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
29 november 2016, 16/1503 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.L. Ross, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2018. Voor appellant is
mr. L. Boon, kantoorgenoot van mr, Ross, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als kledingverkoper voor 25,06 uur per week. Op 25 juni 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 27 mei 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 mei 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant daarmee meer dan zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 10 juni 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 25 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt en daarbij als nieuwe informatie een brief van J.J.M. Kampkes, GZ-psycholoog, van 9 november 2015 overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien meer beperkingen ten aanzien van arbeid vast te stellen en deze neergelegd in een nieuwe FML van 24 maart 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat drie van de vijf eerder geselecteerde functies ongewijzigd geschikt zijn voor appellant en op basis van deze drie functies berekend dat appellant daarmee 80,22% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 april 2016 (bestreden besluit) het bezwaar, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten en beperkingen zijn onderschat. Met name heeft hij gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
9 maart 2016 weliswaar heeft gerapporteerd dat de psychische toestand van appellant in juni 2015 achteruit is gegaan waardoor hij niet meer adequaat voor zichzelf kon zorgen, maar dat dit ten onrechte geen gevolgen heeft gehad voor de vaststelling van zijn belastbaarheid. Verder heeft appellant aangevoerd dat de geduide functies de vastgestelde belastbaarheid overschrijden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar een rapport van 20 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en naar een rapport van 6 maart 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd en appellant gezien op de hoorzitting van
12 februari 2016. Bij diens rapport van 9 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken de informatie van H.W.J. Beenen, sociaal psychiatrisch verpleegkundige, van 9 juli 2015 en de brief van J.J.M. Kampkes, GZ-psycholoog, van 9 november 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van deze informatie vastgesteld dat appellant in juni 2015 niet meer adequaat voor zichzelf kon zorgen en dat begin juli 2015 met medicatie is gestart om verdere decompensatie te voorkomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar bevindingen aanleiding gezien om als gevolg van de aard van de psychische problematiek meer beperkingen aan te nemen op het gebied van zowel persoonlijk als sociaal functioneren, die zijn neergelegd in een nieuwe FML van 24 maart 2016. Met de situatie van appellant in juni 2015 is dus op kenbare wijze rekening gehouden en dit heeft ook geresulteerd in het aannemen van meer beperkingen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, gelet op de voor hem vastgestelde belastbaarheid, geschikt moet worden geacht tot het vervullen van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven. Verwezen wordt naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 april 2016 en 6 maart 2018, waarin de geschiktheid van deze functies is gemotiveerd. In de FML is opgenomen dat appellant is aangewezen op werk waarbij hij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen en dat hij is aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat in de functies van elektromonteur en productiemedewerker de belastbaarheid van appellant ten aanzien hiervan niet wordt overschreden. Om een beter beeld te krijgen van de situatie op de werkplek is ten aanzien van deze functies aanvullend navraag gedaan bij de arbeidsdeskundig analist. Met betrekking tot de functie van elektromonteur is daaruit geconcludeerd dat appellant in dit werk afhankelijk is van anderen en anderen weer van hem. Het is echter niet zo dat appellant daardoor veelvuldig en/of intensief met anderen in contact komt. Contact is uitsluitend aan de orde als de voorganger van appellant niet goed heeft gemonteerd. Komt dit veelvuldig voor, dan wordt de voorman ingeschakeld. Er is geen gedwongen werktempo en het betreft een functie met weinig contactuele belasting, zodat de functie passend is voor appellant. Met betrekking tot de functie van productiemedewerker is daaruit geconcludeerd dat de precisie en nauwkeurigheid in het werk afleiding niet toelaat. De werkplek is enigszins afgescheiden en kan verder afgeschermd worden. Ook kunnen oordoppen gedragen worden zodat men auditief niet wordt afgeleid, zodat de functie passend is voor appellant. Er zijn geen aanwijzingen dat daarmee onvoldoende is tegemoetgekomen aan de moeite die appellant heeft met het werken met anderen en met storingen en onderbrekingen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves

KS