ECLI:NL:CRVB:2018:2470
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake loonaanvullingsuitkering en vertrouwensbeginsel na beëindiging dienstverband
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant ontving een loonaanvullingsuitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en was werkzaam in loondienst. Na zijn ziekteverzuim en de beëindiging van zijn dienstverband per 1 april 2015, ontving hij een WGA-vervolguitkering. Appellant stelde dat hij door een medewerker van het klantcontactcentrum van het Uwv tijdens een chatsessie op 24 februari 2015 het gerechtvaardigd vertrouwen had gekregen dat hij ook na de beëindiging van zijn dienstverband recht zou houden op een loonaanvullingsuitkering.
De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging aan appellant, waardoor zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet kon slagen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad stelde vast dat de medewerker van het klantcontactcentrum niet bevoegd was om toezeggingen te doen over de toekenning van uitkeringen. De Raad concludeerde dat, hoewel er onjuiste informatie was verstrekt, dit niet leidde tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.