ECLI:NL:CRVB:2018:2470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
16/4393 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonaanvullingsuitkering en vertrouwensbeginsel na beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant ontving een loonaanvullingsuitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en was werkzaam in loondienst. Na zijn ziekteverzuim en de beëindiging van zijn dienstverband per 1 april 2015, ontving hij een WGA-vervolguitkering. Appellant stelde dat hij door een medewerker van het klantcontactcentrum van het Uwv tijdens een chatsessie op 24 februari 2015 het gerechtvaardigd vertrouwen had gekregen dat hij ook na de beëindiging van zijn dienstverband recht zou houden op een loonaanvullingsuitkering.

De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging aan appellant, waardoor zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet kon slagen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad stelde vast dat de medewerker van het klantcontactcentrum niet bevoegd was om toezeggingen te doen over de toekenning van uitkeringen. De Raad concludeerde dat, hoewel er onjuiste informatie was verstrekt, dit niet leidde tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.4393 WIA

Datum uitspraak: 9 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 mei 2016, 16/348 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.T.A. Duijs hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek onder toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was werkzaam in loondienst en ontving daarnaast een loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op
11 november 2014 is appellant wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk. Bij besluit van
12 december 2014 is hem per 11 november 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Op 1 april 2015 is het dienstverband van appellant beëindigd. Bij besluit van
10 maart 2015 heeft het Uwv aan appellant bericht dat zijn loonaanvullingsuitkering per
1 april 2015 zal worden omgezet naar een WGA-vervolguitkering. Deze uitkering is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 7 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
10 maart 2015 gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant per 1 april 2015 recht heeft op een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%.
2.1.
In beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat bij hem door een medewerker van het klantcontactcentrum (KCC) van het Uwv in een op 24 februari 2015 gehouden chatsessie het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij ook na beëindiging van zijn dienstverband een loonaanvullinguitkering zou blijven ontvangen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat artikel 3:4, tweede lid, aanhef en onder f, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) bepaalt dat die ziektewetuitkering slechts meetelt voor de inkomenseis als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de WIA, zolang de dienstbetrekking voortduurt op grond waarvan het recht op die ziektewetuitkering ontstond. Nu die dienstbetrekking per 1 april 2015 is beëindigd en appellant naast zijn ziektewetuitkering geen ander inkomen had, heeft hij volgens de rechtbank per die datum geen recht meer op een loonaanvullingsuitkering maar op een vervolguitkering. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat geen sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging aan appellant dat hij ook nadat zijn dienstverband per 1 april 2015 zou eindigen, recht zou houden op een loonaanvullingsuitkering, zodat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt in eerste aanleg herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant op grond van de toepasselijke wettelijke regelgeving geen recht kan doen gelden op een loonaanvullingsuitkering per 1 april 2015. In geschil is alleen de vraag of wijziging van de loonaanvullingsuitkering per 1 april 2015 in een vervolguitkering schending van het vertrouwensbeginsel oplevert.
4.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat door of van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.3.
De Raad stelt op basis van een uitdraai van de op 24 februari 2015 met de medewerker van het KCC gehouden chatsessie vast dat appellant aan deze medewerker heeft uitgelegd dat hij op dat moment ziek thuis zat, dat zijn contract per 1 april 2015 zou aflopen en dat hij een loonaanvullingsuitkering ontvangt. Vervolgens heeft appellant gevraagd wat er na
1 april 2015 gebeurt met zijn WIA-uitkering. De medewerker heeft geantwoord dat de invloed van de ziektewetuitkering op de WIA-uitkering ongewijzigd blijft. Op de vraag van appellant of zijn ziektewetuitkering wordt gezien als loon voor de WIA heeft de medewerker geantwoord dat zijn ziektewetuitkering wordt gezien als inkomen uit arbeid en derhalve meetelt voor de restverdiencapaciteit.
4.4.
Gezien de inhoud van het chatgesprek is door de medewerker van het KCC onjuiste informatie verstrekt over de gevolgen van beëindiging van het dienstverband van appellant op zijn recht op een loonaanvullingsuitkering. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt desondanks niet. Voor zover aan appellant is toegezegd dat hij na beëindiging van zijn dienstverband een loonaanvullinguitkering zou blijven ontvangen, is deze toezegging niet door of van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan gedaan. Een medewerker van het klantcontactcentrum is immers niet bevoegd om te beslissen over toekenning van een loonaanvullingsuitkering dan wel vervolguitkering. Door de betrokken medewerker is ook niet de indruk gewekt dat hij daartoe bevoegd was. Reeds hierom slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.D.F. de Moor

CVG