ECLI:NL:CRVB:2018:2500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2018
Publicatiedatum
10 augustus 2018
Zaaknummer
16/4668 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische grondslag en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juni 2016. Appellante, die als schoonmaakster werkte, was op 31 mei 2013 uitgevallen door een ernstig verkeersongeluk. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij per 29 mei 2015 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Dit besluit werd door de rechtbank in de eerdere uitspraak bevestigd.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft besloten dat zij geen recht heeft op een WIA-uitkering. Zij verwees naar een rapport van dr. A.H. van der Veen, waarin zij meer beperkingen zou hebben dan het Uwv had aangenomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. De rechtbank had vastgesteld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de medische grondslag voor de beslissing juist was.

De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellante medisch geschikt waren en dat de belasting in deze functies geen overschrijding vormde van haar mogelijkheden. De beroepsgrond van appellante dat de functies niet geschikt waren, werd verworpen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 juni 2016, 15/6726 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum: 2 augustus 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor gemiddeld 33,5 uur per week. Zij is op 31 mei 2013 uitgevallen met klachten als gevolg van een ernstig verkeersongeluk. Het Uwv heeft na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 5 mei 2015 vastgesteld dat appellante per 29 mei 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 13 november 2015 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft in dit verband opgemerkt dat uit de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 april 2015 opgenomen beperkingen naar voren komt dat kenbaar rekening is gehouden met het voor appellante benodigde vertreden. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank de geselecteerde functies voor appellante geschikt geacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen immers van een adequate toelichting voorzien en het gaat om functies waarbij alleen dan wel voornamelijk zittend wordt gewerkt met voldoende mogelijkheden tot vertreden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte en op onjuiste gronden heeft besloten dat zij geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op het rapport van dr. A.H. van der Veen, traumachirurg, van 6 april 2017. In vergelijking met de door het Uwv opgestelde FML van
15 april 2015 acht appellante zich meer beperkt ten aanzien van traplopen, knielen of hurken en kruipen. Appellante heeft naar voren gebracht dat het voor haar niet mogelijk is om bij knielen of hurken op te staan zonder hulp, zij heeft bijvoorbeeld een stoel nodig om zich aan vast te houden.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 augustus 2017, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Terecht en op juiste gronden heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de medische grondslag ongegrond verklaard. Appellante heeft gesteld dat uit het rapport van
Van der Veen naar voren komt dat zij meer beperkt is ten aanzien van traplopen, knielen of hurken en kruipen. Van der Veen heeft gesteld dat appellante op deze punten licht beperkt is en uit de FML van 15 april 2015 komt naar voren dat de verzekeringsarts voor appellante op deze aspecten ook lichte beperkingen heeft aangenomen, aangezien vermeld is dat de normaalwaarde tevens de maximale waarde is. In het rapport van Van der Veen worden geen verdergaande beperkingen op deze aspecten besproken.
4.2.
Voorts heeft de rechtbank terecht de beroepsgrond verworpen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
11 november 2015. In dit rapport heeft deze arbeidsdeskundige inzichtelijk gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies geen overschrijding vormt van de mogelijkheden van appellante.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en H.C.P. Venema en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.D. Alting Siberg

CVG