ECLI:NL:CRVB:2018:2503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2018
Publicatiedatum
13 augustus 2018
Zaaknummer
16/4575 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WAO-uitkering wegens gebrek aan bewijs van ziekmelding en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant had een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend, maar deze was afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van het ontbreken van bewijs dat hij 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij zich in de relevante periode ziek had gemeld vanuit verzekeringsplichtige arbeid.

De Raad oordeelde dat de appellant niet aan zijn bewijslast had voldaan. Er waren geen objectieve en controleerbare gegevens die de ziekmelding in 2002 konden bevestigen. De appellant had ook niet voldaan aan de wettelijke vereiste wachttijd van 52 weken. De Raad benadrukte dat het risico van het ontbreken van bewijs voor rekening van de appellant kwam, vooral gezien het tijdsverloop en de laattijdige aanvraag. De eerdere afspraken tussen de appellant en het Uwv over nader onderzoek naar het recht op uitkering veranderden niets aan de bewijslast.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet in aanmerking kwam voor de WAO-uitkering. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag door het Uwv terecht was, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.4575 WAO

Datum uitspraak: 2 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 juni 2016, 15/1856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaatss] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Rotgans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rotgans. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitvoerig overzicht van eerdere aanvragen van appellant om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten en de daarop gevolgde afwijzende besluiten wordt verwezen naar overweging 1 van de aangevallen uitspraak.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 januari 2015 de aanvragen van appellant van 8 februari 2013, 30 maart 2014 en
1 april 2014 om een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAO/Wet WIA afgewezen. Bij besluit van 22 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 januari 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat in de periode van 22 september 1989 tot 16 januari 2015 geen sprake is geweest van een ziekmelding van appellant vanuit verzekeringsplichtige arbeid. Appellant heeft in die periode de wachttijd van 52 dan wel 104 weken niet volgemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen in geschil is of appellant op enig moment in de periode van 1 september 1989 tot
16 januari 2015 werknemer was in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) en zich vanuit die hoedanigheid heeft ziek gemeld. Het had op de weg van appellant als aanvrager gelegen om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat dit het geval is. Dat tussen partijen is afgesproken dat het Uwv nader onderzoek zou verrichten naar een mogelijk recht op uitkering van appellant, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Gelet op de laattijdige aanvraag dient het voor risico van appellant te komen als in verband met het tijdsverloop bepaalde gegevens niet meer zijn te achterhalen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aan zijn bewijslast voldaan. De door appellant ingebrachte getuigenverklaringen en de verklaring van zijn broer acht de rechtbank in dat kader onvoldoende concreet en controleerbaar. Zelfs wanneer op basis hiervan zou kunnen worden vastgesteld dat appellant in de te beoordelen periode heeft gewerkt, dan nog staat daarmee niet vast dat op enig moment sprake is geweest van verzekeringsplichtige arbeid op basis waarvan recht zou kunnen ontstaan op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De rechtbank is van oordeel dat appellant in de te beoordelen periode niet als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de ZW kan worden aangemerkt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet gemotiveerd heeft waarom niet vast is komen te staan dat er sprake is geweest van verzekeringsplichtige arbeid. Ten onrechte heeft de rechtbank de bewijslast van het Uwv naar appellant verschoven. Het risico voor de laattijdige aanvraag kan niet bij appellant worden gelegd, gelet op zijn psychische problematiek. Ten onrechte heeft de rechtbank niet geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv niet deugdelijk is geweest, reeds omdat niet blijkt waaruit het onderzoek heeft bestaan. Ten slotte is appellant van mening dat hij door het inbrengen van de getuigenverklaringen wel aan zijn bewijslast heeft voldaan. Hij heeft verzekeringsplichtige arbeid verricht en heeft zich hieruit ziek gemeld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellant zich nader op het standpunt gesteld dat appellant zich in ieder geval op enig moment in 2002 als werknemer heeft ziek gemeld en dat hij sindsdien 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven. Daarom is zijn aanvraag om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de WAO ten onrechte door het Uwv afgewezen.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de WAO, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2004, heeft de verzekerde recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
4.3.
In de verzekeringsgeneeskundige rapporten van 12 november 2014 en 21 juli 2015 is uitdrukkelijk vermeld dat ziekmeldingen in de administratie van het uitvoeringsorgaan niet bekend zijn. Appellant, die naar ter zitting is verklaard in die tijd onder professionele zorgbegeleiding stond, heeft deze ook niet aangeleverd. Dat had wel op zijn weg dan wel op die van zijn toenmalige begeleider(s) gelegen. Ook overigens zijn geen gegevens voorhanden waaruit kan blijken dat de gestelde ziekmelding heeft plaatsgevonden. Dat komt voor risico van appellant. Dat op een zitting van 7 mei 2014 in verband met eerdere besluitvorming van het Uwv over het recht van appellant op een uitkering, tussen partijen is afgesproken dat het Uwv een breed onderzoek zou verrichten, doet hier niet aan af. In wat appellant verder heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor een ander oordeel. Appellant heeft niet voldaan aan het wettelijke vereiste dat hij 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Hij heeft de zogenoemde wachttijd niet volgemaakt. Daarom heeft het Uwv terecht geweigerd hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de WAO dan wel de Wet WIA.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De beslissing van de rechtbank over het bestreden besluit kan, zij het op een andere grond, in stand blijven.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en H.C.P. Venema en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.D. Alting Siberg

CVG