ECLI:NL:CRVB:2018:2512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
17/1870 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellante, die op 8 maart 2016 een aanvraag om bijstand heeft ingediend op grond van de Participatiewet (PW), hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De aanvraag werd afgewezen omdat het college van mening was dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, wat haar recht op bijstand als alleenstaande ouder in gevaar bracht. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 3 juli 2018 heeft de Raad de zaak behandeld. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat appellante en de medebewoner op het opgegeven adres een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellante, ondanks het ontbreken van specifieke vragen in de verslaglegging, voldoende steun boden voor de conclusie van wederzijdse zorg. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door P.W. van Straalen, met L.V. van Donk als griffier, op 14 augustus 2018.

Uitspraak

17.1870 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2017, 16/7344, 17/67 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 14 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2018. Namens appellante is mr. Kramer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 8 maart 2016 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat zij samen met haar zoontje inwoont bij [naam] ( [X] ), op het adres [adres] (opgegeven adres).
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellante. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer dossieronderzoek gedaan en op 26 juli 2016 een gesprek met appellante gevoerd. In dat kader heeft het college een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 juli 2016.
1.2.
Bij besluit van 28 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [X] , zodat zij niet in aanmerking komt voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 8 maart 2016 tot en met 28 juli 2016.
4.2.
In geschil is of er voldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat appellante en Y in de te beoordelen periode op het opgegeven adres een gezamenlijke huishouding voerden. Niet in geschil is dat sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf op het opgegeven adres. In geschil is of sprake was van wederzijdse zorg.
4.3.
Appellante voert aan dat de onderzoeksbevindingen een onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat sprake is van wederzijdse zorg. Hierbij is van belang dat in de op 26 juli 2016 opgestelde verklaring van appellante de door de handhavingsspecialist aan appellante gestelde vragen niet worden vermeld. Om die reden moeten nuances worden aangebracht op de antwoorden zoals die zijn vermeld in de rapportage.
4.4.
De Raad acht de wijze van verslaglegging in dit geval voldoende zorgvuldig. Appellante heeft haar verklaring ondertekend en daarbij aangevinkt dat zij kennis heeft genomen van de verklaring en dat de inhoud overeenkomt met wat zij mondeling heeft verklaard. De omstandigheid dat de aan appellante gestelde vragen ontbreken, maakt niet dat haar verklaring niet aan de besluitvorming ten grondslag kan worden gelegd. Zoals hierna zal worden uiteengezet, is de inhoud van de verklaring van appellante duidelijk en op de hier van belang zijnde aspecten niet voor tweeërlei uitleg vatbaar.
4.5.
Appellante heeft blijkens het gespreksverslag onder andere de volgende antwoorden gegeven:
“Mijn tandpasta en douchespullen/shampoo liggen in de badkamer, de rest van de verzorgingsspullen liggen in mijn slaapkamer. We gebruiken deze douchespullen/shampoo gezamenlijk. Ik heb geen woonkosten, zodra ik een eigen inkomen heb hoef ik ook niets te betalen. (…) Ik mag gebruik maken van de hele woning. (…) Mijn moeder geeft mij af en toe geld zodat ik boodschappen kan halen, we gebruiken deze ook soms wel gezamenlijk met
de heer [naam] . Als ik heb gekookt dan eet de heer [naam] ook dit eten, dit geldt ook als
de heer [naam] gekookt heeft, dan geeft hij mij ook eten. (…) De heer [naam] heeft problemen met zijn ogen, ik lees dan zijn brieven en dan leg ik uit waarvoor dit is. (…) Er zijn geen gescheiden plankjes in de keuken of in de koelkast, we gebruiken alles gezamenlijk van elkaar. Ik gebruik gewoon wat er is. Ik maak de hele woning schoon, behalve de kamer van
de heer [naam] , dit geldt ook voor de heer [naam] , hij maakt ook de gehele woning schoon, behalve mijn kamer. (…) De heer [naam] heeft voor mij sinds ik er woon alles betaald, we zijn vrienden (…). ”
4.6.
Voor zover appellante aanvoert dat het gezamenlijk gebruik van levensmiddelen niet ziet op alle levensmiddelen, is - ondanks dat appellante stelt daar geen beroep op te doen - sprake van het terugkomen van een eerdere verklaring. Uitgangspunt is dat van de juistheid van een tegenover een handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Appellante heeft geen zodanig bijzondere omstandigheden gesteld dat niet van dit uitgangspunt kan worden uitgegaan. Het college mocht de verklaring van appellante daarom, mede gelet op 4.4, aan de besluitvorming ten grondslag leggen. Dat geldt ook voor zover appellante heeft verklaard dat [X] al haar kosten betaalde. Appellante stelt in dit verband weliswaar dat het gelet op de hoogte van het inkomen van [X] niet mogelijk is dat hij alle kosten voor appellante voldoet, maar ook [X] heeft in januari 2016 aan zijn klantmanager doorgegeven dat hij alle kosten van appellante betaalde.
4.7.
De in 4.5 weergegeven verklaring biedt voldoende steun voor het standpunt van het college dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Hierbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat dat de geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft. Dat de zorg van appellante voor [X] niet dezelfde omvang en intensiteit heeft als de zorg van [X] voor appellante is daarom niet van belang. Wat de zorg van appellante jegens [X] betreft, wijst de Raad er in aanvulling op 4.5 op dat appellante heeft verklaard dat zij heeft geleefd van vrienden en familie en pakketten met boodschappen heeft gehad van mensen van de kerk. In combinatie met haar verklaring dat appellante en [X] alles gezamenlijk gebruikten, hij mee at als appellante kookte, zij de brieven van [X] las en uitlegde waarvoor die waren, alsmede dat appellante de gehele woning met uitzondering van de kamer van [X] schoonmaakte, is hiermee ook sprake van zorg van appellante voor [X] van een voldoende omvang. Van een zakelijke kostgangersrelatie is geen sprake.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. Om die reden bestaat geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L.V. van Donk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

IJ