ECLI:NL:CRVB:2018:2536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2018
Publicatiedatum
15 augustus 2018
Zaaknummer
17/4259 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget na contante betaling aan zorgverlener

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen een beslissing van het Zorgkantoor inzake de verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) voor AWBZ-zorg. Appellante, die een pgb had ontvangen van € 46.623,71, had verantwoording afgelegd over de besteding van dit budget. Het Zorgkantoor accepteerde echter slechts een deel van de verantwoording, en vorderde een bedrag van € 11.769,17 terug, omdat appellante contante betalingen had gedaan aan zorgverleners, wat in strijd is met de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden.

De zaak kwam voor de Raad na een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en dat de belangenafweging die het Zorgkantoor had gemaakt voldoende was. De Raad bevestigde dat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) door contante betalingen te doen, en dat het Zorgkantoor op basis van de wetgeving bevoegd was om het pgb aan te passen en terug te vorderen.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, met R.P.W. Jongbloed als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 15 augustus 2018.

Uitspraak

17.4259 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 mei 2017, 16/515 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante 1] , laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 15 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ek en L.J. Odekerken. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Koot.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Zorgkantoor heeft op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan Lassauw-Franssen voor het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 46.623,71. Zij heeft verantwoording afgelegd over de besteding van dit pgb. Op de daarvoor bestemde formulieren heeft zij vermeld dat zorg is ingekocht bij drie zorgverleners: bij [zorgverlener 1] ( [zorgverlener 1] ) voor een bedrag van € 8.580,96, bij [naam] voor een bedrag van
€ 28.645,35 en bij de [zorgverlener 2] ( [zorgverlener 2] ) voor een bedrag van € 8.698,04.
1.2.
Bij besluit van 13 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor, beslissend op bezwaar, van de verantwoording een bedrag van € 34.155,18 geaccepteerd. De verantwoorde kosten voor [zorgverlener 1] zijn volledig geaccepteerd. De verantwoorde kosten voor [zorgverlener 2] zijn geaccepteerd, behalve een bedrag van € 477,82. Volgens het Zorgkantoor blijkt uit de overgelegde maandelijkse facturen en betaalbewijzen dat AWBZ-zorg is ingekocht bij, en betaald is aan, [zorgverlener 2] voor een bedrag van in totaal € 8.220,22. De verantwoording ten aanzien van [naam] is voor een bedrag van € 17.354,- geaccepteerd. Daartoe is overwogen dat [appellante 2] zich niet heeft gehouden aan de aan het pgb verbonden verplichtingen doordat zij [naam] contant heeft betaald, maar dat als resultaat van de verrichte belangenafweging een bedrag van € 17.354,- wordt geaccepteerd. Op grond van de aangifte inkomstenbelasting en de (voorlopige) aanslag inkomstenbelasting van [naam] over het jaar 2014 wordt voldoende aannemelijk geacht dat dat bedrag aan Basile is betaald voor verleende AWBZ-zorg in 2014. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat meer dan € 34.155,18 is besteed aan AWBZ-zorg wordt, rekening houdende met een verantwoordingsvrij bedrag van € 699,36, van [appellante 1] een bedrag van € 11.769,17 teruggevorderd.
2.1.
Beroep is ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover daarbij de onder 1.1 vermelde bedragen voor [zorgverlener 2] en [naam] niet volledig zijn geaccepteerd. Daarbij is een op
8 februari 2017 bij de Belastingdienst ingediende nadere aangifte inkomstenbelasting van Basile over het jaar 2014 overgelegd, waarin als inkomsten uit het pgb een bedrag van
€ 46.611,- is opgegeven.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder meer is overwogen dat geen reden wordt gezien niet uit te gaan van de juistheid van het in de eerste belastingaangifte van [naam] over het jaar 2014 opgegeven bedrag aan inkomsten uit het pgb.
3. Appellante heeft zich, op de hierna te bespreken gronden, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is het afgekeurde bedrag van € 477,82 voor Meander niet langer in geschil.
4.2.
Voorts is niet in geschil dat [appellante 1] de zorgverlener [naam] contant heeft betaald en daarmee niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder j, van de Rsa, zodat het Zorgkantoor bevoegd was met toepassing van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid moet het Zorgkantoor een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb maken.
4.3.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat wat appellante heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Vooropgesteld wordt dat nu de door de wetgever vereiste objectieve betalingsbewijzen ontbreken, de bewijslast om aannemelijk te maken dat een bedrag voor verleende AWBZ-zorg uit het pgb is betaald aan de zorgverlener [naam] , volledig op [appellante 1] respectievelijk de erfgenaam rust. Daargelaten of aan een in 2017 ingediende (nadere) belastingaangifte over het jaar 2014 voldoende bewijskracht toekomt, heeft het Zorgkantoor reeds gelet op de daarin vermelde gegevens geen aanleiding hoeven zien om een hoger bedrag van de verantwoording voor [naam] te accepteren. Het in deze aangifte vermelde bedrag aan inkomsten uit het pgb van € 46.611,- komt niet overeen met het door [appellante 1] ten aanzien van [naam] verantwoorde bedrag van € 28.645,35. Voorts is het bedrag van € 46.611,- evident onjuist omdat dit nagenoeg overeenkomt met het bedrag dat in 2014 aan pgb is verleend, terwijl vaststaat dat uit het pgb een bedrag van € 16.801,18 is betaald aan andere zorgverleners. De mededeling van de gemachtigde van appellante ter zitting bij de Raad dat te veel belasting is betaald en in de nadere aangifte een bedrag ter hoogte van het voor [naam] verantwoorde bedrag had moeten zijn opgenomen, leidt evenmin tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat een bedrag van € 28.645,35 uit het pgb van [appellante 1] aan [naam] is betaald.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het Zorgkantoor bevoegd was tot terugvordering van een bedrag van € 11.769,17. Appellante heeft geen gronden gericht tegen de wijze waarop het Zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.P.W. Jongbloed

TM