ECLI:NL:CRVB:2018:2543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2018
Publicatiedatum
16 augustus 2018
Zaaknummer
16/1980 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met paniekklachten, had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het Uwv haar psychische klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen had onderschat. Ze betwistte de objectiviteit van de verzekeringsarts en stelde dat de geselecteerde functies niet geschikt voor haar waren, mede vanwege haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal.

De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om aan te nemen dat de verzekeringsarts de beperkingen van appellante niet juist had ingeschat. De medische stukken in het dossier gaven voldoende informatie over de klachten van appellante. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.1980 WIA

Datum uitspraak: 16 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 februari 2016, 15/5254 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Seme, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Seme. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster van een bloemenveiling (boeketmaakster) voor 38 uur per week. Op 28 december 2012 heeft appellante zich ziek gemeld met paniekklachten. Zij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 16 oktober 2014 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 25 november 2014 heeft zij het spreekuur van een verzekeringsarts i.o. bezocht. De verzekeringsarts i.o. heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante per 25 november 2014 vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 februari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft daarna op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellante met passend werk meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 0. Bij besluit van 13 februari 2015 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellante met ingang van 26 december 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juli 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 juli 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geacht en heeft geen aanleiding gezien de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv de uit haar psychische klachten voortvloeiende beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat zij zich niet aan de gedachte kan onttrekken dat de verzekeringsarts bevooroordeeld en suggestief is. Hij heeft volgens haar ten onrechte gesteld dat sprake is van passief ziektegedrag en dat het niet past bij de ernstige aandoening van appellante dat maar één antidepressivum wordt gebruikt. Appellante heeft gesteld dat ten onrechte niet bij de beoordeling is betrokken dat de partner van appellante zwaar overbelast is door het combineren van twee banen met de ondersteuning van appellante. Appellante heeft herhaald dat de geselecteerde functies bovendien niet geschikt voor haar zijn, omdat zij niet in staat is om binnen zes maanden voldoende Nederlands te spreken.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing van een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 juli 2016, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is de verzekerde gedeeltelijk arbeidsongeschikt als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De overwegingen van de rechtbank onder 4.4 tot en met 4.9 worden onderschreven. Kort samengevat komt het erop neer dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de verzekeringsarts i.o. en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante per 26 december 2014 niet juist hebben ingeschat. Het Uwv beschikte over voldoende informatie over de klachten van appellante. De medische stukken in het dossier geven voldoende aanknopingspunten voor de de aanname dat de situatie van appellante na de datum in geding is verslechterd. Met de brief van de appellante behandelend psycholoog van 26 juni 2015 is inzichtelijk geworden dat appellante in 2015 voor intensieve zorg is doorverwezen naar GGZ inGeest, maar dat zij daar in verband met taalproblemen is afgewezen. Vervolgens is appellante weer onder behandeling gekomen van de huisarts, die haar sindsdien begeleidt en haar medicatie regelt/controleert. Verder stimuleert de huisarts appellante om naar een gespecialiseerde GGZ-instelling te gaan, maar dat is niet gelukt. Er zijn geen aanwijzingen voor het standpunt van appellante dat de situatie op de datum in geding van 26 december 2014 net zo ernstig was als in juni 2015. Het Uwv heeft in het rapport van de verzekeringsarts van 6 februari 2015 uitgebreid beschreven wat de situatie was op de datum in geding en een FML opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in zijn rapport van 9 juli 2015 gemotiveerd verenigd met de bevindingen van de primaire arts. Appellant had op de datum in geding klachten. De beperkingen die daaruit voortvloeien zijn op juiste wijze weergegeven in de FML en uit de medische stukken is gebleken dat enige tijd na de datum in geding de klachten zijn toegenomen. Met de toename van de klachten kan in deze procedure geen rekening worden gehouden.
4.3.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De schatting is gebaseerd op de functies inpakker
(SBC-code 111190), snackbereider (handmatig) (SBC-code 111071) en productiemedewerker (SBC-code 111171). In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
16 juli 2015 is de passendheid van de functies nader besproken. Met betrekking tot de taalproblemen overweegt de Raad dat appellante vanaf haar 13e jaar in Nederland woont, hier haar rijbewijs heeft gehaald en heeft gewerkt in functies waarin een matige beheersing van de Nederlands taal noodzakelijk is. Daarnaast wordt op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten een mondelinge beheersing van de Nederlandse taal beschouwd als een algemeen gebruikelijke bekwaamheid.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2018.
(getekend) M.C. Bruning
De griffier te verhinderd te ondertekenen.
GdJ