ECLI:NL:CRVB:2018:2576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
17/456 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met autohandel door ex-partner

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante en haar ex-partner P, die gezamenlijk bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede ongegrond verklaarde. Het college had op basis van een steekproefsgewijs onderzoek naar de juistheid van de verstrekte gegevens, vastgesteld dat P in de periode van 9 juli 2013 tot en met 16 juli 2015 veertien kentekens op zijn naam had staan, waarvan tien kentekens korter dan drie maanden. Dit leidde tot de conclusie dat er mogelijk op geld waardeerbare transacties hebben plaatsgevonden, wat niet was gemeld door appellante.

De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kentekens op naam van P enkel voor vriendendiensten waren en dat er geen inkomsten uit de transacties zijn ontvangen. De verklaringen van derden die door appellante zijn overgelegd, zijn niet voldoende onderbouwd. De Raad stelt vast dat appellante in strijd met haar wettelijke inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan van de transacties, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet in de bewijslast is geslaagd om aan te tonen dat zij recht had op bijstand.

De uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 augustus 2018.

Uitspraak

17 456 PW

Datum uitspraak: 21 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
30 november 2016, 16/2128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, een nader stuk ingezonden.
Mr. C.C.M. Peper heeft de behandeling van de zaak overgenomen van mr. Kaya.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/5535 PW en de zaken van
[naam] (P) met nummers 16/5536 PW en 17/454 PW, plaatsgevonden op 6 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.P. Duininck.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken met nummers 16/5535 PW, 16/5536 PW en 17/454 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving vanaf 1 maart 2010 tot en met 30 november 2014 met haar ex-partner P bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij steekproefsgewijs onderzoek naar de juistheid van door bijstandsgerechtigden verstrekte gegevens, waarbij gegevens van het college zijn vergeleken met die van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, is gebleken dat P in de periode van 9 juli 2013 tot en met
16 juli 2015 14 kentekens op naam heeft gehad. Daarvan stonden 10 kentekens korter dan drie maanden op zijn naam. P heeft een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de Sociale Recherche van 18 maart 2016.
1.3.
Het college heeft in de bevindingen van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 4 april 2016 de bijstand van appellante en P in te trekken over de maanden juli, augustus, september en november 2013 en over de maand januari 2014 en van 25 tot en met
30 november 2014. De over deze periode betaalde bijstand heeft het college van P en appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 7.565,43. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft gemeld dat in de periode van 9 juli 2013 tot en met 16 juli 2015 14 kentekens op naam stonden van P, waarvan 10 kentekens korter dan drie maanden tenaamgesteld waren.
1.4.
Bij besluit van 15 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de gegevens van de Dienst Wegverkeer blijkt dat in de periode van 9 juli 2013 tot en met 16 juli 2015 een groot aantal kentekens van motorvoertuigen op naam van P geregistreerd heeft gestaan. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest. De registratie van deze voertuigen is in de in het bestreden besluit genoemde maanden geëindigd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot die motorvoertuigen op geld waardeerbare transacties hebben plaatsgevonden en dat op de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van P staat, de datum is waarop de desbetreffende transactie heeft plaatsvonden.
4.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de auto’s op naam van P hebben gestaan om derden een zuivere vriendendienst te bewijzen, in die zin datgeen op geld waardeerbare transacties als hiervoor bedoeld, hebben plaatsgevonden. De achteraf overgelegde verklaringen van derden, kort gezegd inhoudende dat P aangekochte auto’s heeft opgehaald en dat daarvoor vereist was dat hij deze op zijn naam zette, zijn niet toereikend om te concluderen dat hij geen inkomsten uit de transacties heeft ontvangen. Dit omdat enige onderbouwing met controleerbare gegevens ontbreekt. Dat de personen die een verklaring hebben afgelegd geen belang zouden hebben bij het afleggen van een valse verklaring, zoals appellante aanvoert, maakt dit niet anders. Het beroep van appellante op de uitspraak van
6 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2613, slaagt niet. In die uitspraak is het oordeel van de rechtbank dat sprake was van consumptief gebruik van de auto’s, onderschreven. Hierbij was onder meer van belang dat het ging om een beperkt aantal kentekens, dat er vrijwel geen overlap was in de perioden van tenaamstelling en dat de registraties op elkaar aansloten. Dat is hier niet het geval.
4.3.
Appellante heeft van de transacties in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting bij het college geen opgave gedaan. Anders dan appellante heeft aangevoerd gaat het hier om gegevens waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voor zover appellante zich erop beroept dat zij niet op de hoogte was van de werkzaamheden met betrekking tot de autotransacties en de mogelijke inkomsten daaruit van P leidt dit niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953) worden in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB betreft. Daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met succes beroepen op onbekendheid met activiteiten en de financiële situatie van de ander.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellante is niet in deze bewijslast geslaagd. Dat volgens appellante sprake is van oude auto’s met een geringe waarde maakt niet dat de transacties geen invloed (kunnen) hebben op de bijstandsverlening. Dit geldt ook voor het gegeven dat het deels om scooters ging, zie de uitspraak van 3 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3361, waarin de Raad geen aanleiding heeft gezien om handel in brommers anders te benaderen dan de handel in auto’s. Appellante heeft geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd met betrekking tot de transacties. Zij heeft geen administratie bijgehouden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, appellante en P in de maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.E. Bon

IJ