ECLI:NL:CRVB:2017:3361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
16-268 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting bij brommerhandel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die sinds 1994 bijstand ontvangt, werd beschuldigd van het schenden van de inlichtingenverplichting door het niet melden van zijn activiteiten in de brommerhandel. Het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld had na een signaal van het Inlichtingenbureau een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan de appellant. Dit onderzoek toonde aan dat appellant in de periode van 2006 tot 2014 meer dan 70 kentekens van brommers op zijn naam had staan, wat leidde tot de conclusie dat hij betrokken was bij brommerhandel.

De Raad oordeelde dat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden, wat een rechtsgrond opleverde voor de intrekking van de bijstand. De Raad benadrukte dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op hen rust. De Raad bevestigde dat de rechtspraak die geldt voor auto’s ook van toepassing is op brommers, ondanks de lagere waarde van deze voertuigen. De appellant kon niet aantonen dat hij recht had op bijstand over de betreffende maanden, omdat hij geen controleerbare gegevens over zijn brommertransacties kon overleggen.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering van de ten onrechte ontvangen bijstand af te zien. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de ontvangen bedragen.

Uitspraak

16.268 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 december 2015, 15/1357 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 3 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Buijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Buijs. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Rollman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 22 december 1994 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Vanwege het feit dat appellant zwakbegaafd is, wordt hij sinds 2010 begeleid door [naam organisatie]. Sinds 24 mei 2012 is appellant onder bewind gesteld. Appellant is niet onder curatele gesteld.
1.2.
Na een signaal van het Inlichtingenbureau dat appellant van 26 april 2006 tot en met
2 juni 2014 een 70-tal kentekens op zijn naam had staan, heeft het dagelijks bestuur een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Een buitengewoon opsporingsambtenaar, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld, heeft dossieronderzoek verricht en het register van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) geraadpleegd. Ook heeft zij appellant op 14 juli en
8 oktober 2014 gehoord en heeft zij telefonisch contact gehad met de bewindvoerder van appellant. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 oktober 2014.
1.3.
Bij besluit van 20 januari 2015 heeft het dagelijks bestuur de bijstand over de maanden juni en juli 2006, september 2006, november 2006, januari 2007, mei tot en met september 2007, november 2007 tot en met februari 2008, april tot en met juni 2008, september 2008, april tot en met juni 2009, augustus 2009, december 2009, september en oktober 2010, mei en juni 2011, augustus 2011, januari en februari 2012, april 2012, december 2012, februari tot en met oktober 2013, december 2013, maart 2014 en juni 2014 ingetrokken. De gemaakte kosten van de ten onrechte ontvangen bijstand heeft het dagelijks bestuur tot een bedrag van € 49.500,71 (bruto) van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 31 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur het besluit van 20 januari 2015 herzien in die zin dat een evidente telfout over het jaar 2006 is hersteld, de algemene bijstand alsnog is ingetrokken over de maand februari 2007 en afgezien is van intrekking van algemene bijstand over de maanden augustus 2011 en juli 2013. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur de aan appellant verstrekte bijzondere bijstand over de jaren 2006 tot en met 2014 volledig van appellant teruggevorderd. Het totale terugvorderingsbedrag is gewijzigd vastgesteld op
€ 57.158,59 (bruto).
Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bromfietshandel in voornoemde maanden, wat heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Het recht op algemene en bijzondere bijstand kan (over de betreffende maanden) niet meer worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Uit de gegevens van het RDW blijkt dat over een periode van 8 jaar, te weten in de maanden juni en juli 2006, september 2006, november 2006, januari en februari 2007, mei tot en met september 2007, november 2007 tot en met februari 2008, april tot en met juni 2008, september 2008, april tot en met juni 2009, augustus 2009, december 2009, september en oktober 2010, mei en juni 2011, januari en februari 2012, april 2012, december 2012, februari tot en met juni 2013, augustus tot en met oktober 2013, december 2013, maart 2014 en juni 2014, in totaal 70 kentekens van brommers en/of scooters op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan, meermaals verscheidene kentekens tegelijk, het merendeel voor korte duur, variërend van enkele dagen tot enkele maanden.
Over deze registraties heeft appellant tijdens het gehoor van 14 juli 2014 het volgende verklaard: “(…) Ik koop altijd een oude brommer die na een aantal kilometers soms alweer stuk is. (…) Mijn broer (…) koopt ook brommers en dan zet hij deze op mijn naam (…). De verzekering stond altijd op mijn naam. Hij (…) zegt dan “verkoop deze maar weer”(…). (…) Verder kom ik soms een kennis tegen met een betere motor, bijvoorbeeld betere banden of zo, en dan ruil ik deze en krijg ik soms een beetje geld voor de overschrijving. (…) Vroeger was het opknappen van een oude brommer een hobby van mij. En als je een had opgeknapt dan ruilde je deze weer tegen een andere oude of een betere brommer (…).” Appellant heeft dit ter zitting van de Raad bevestigd.
4.3.
Gelet op 4.2 heeft appellant gehandeld in brommers dan wel was hij betrokken bij brommerhandel.
4.4.
Het dagelijks bestuur heeft op deze handel in bromfietsen de rechtspraak toegepast die geldt voor situaties waarin uit gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) blijkt van registraties van kentekens van auto’s op naam van een en dezelfde betrokkene. Appellant voert aan dat de ‘autojurisprudentie’ niet zonder meer kan worden toegepast op brommerhandel. Bij een brommer is, volgens appellant, anders dan bij een auto, geen sprake van een vermogensbestanddeel. Zeker niet nu het, naar zeggen van appellant, om oude brommers ging.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad ziet geen aanleiding om handel in brommers anders te benaderen dan handel in auto’s. Uit kentekenregistraties, zowel voor auto’s als voor bromfietsen, volgt de directe betrokkenheid van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Zonder diens geldige legitimatiebewijs is een registratie op zijn naam immers niet mogelijk. Het voertuig kan vervolgens niet op naam van een derde worden geregistreerd zonder dat de betrokkene de door hem ontvangen tenaamstellingsdocumenten aan die derde ter beschikking heeft gesteld. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse voertuigen, dan is aannemelijk dat met betrekking tot die voertuigen handelstransacties hebben plaatsgevonden. Bij tenaamstelling van een motorvoertuig ontstaat voor de betrokkene strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor verkeersboeten, een verzekeringsplicht en civiele aansprakelijkheid. Het is voorts een feit van algemene bekendheid dat tenaamstelling van een motorvoertuig op naam van een persoon vrijwel steeds samenvalt met diens (gedeeltelijk) gerechtigd zijn tot dat motorvoertuig en/of het gebruik ervan. Mede gelet hierop en de waarde die ook oude motorvoertuigen kunnen hebben, is met de hier aangeduide handelstransacties voor de persoon die bij beide transacties betrokken was een aanzienlijk (financieel) belang gemoeid, ook in zijn relatie tot de eerdere en latere kentekenhouder. Hieraan doet niet af dat brommers over het algemeen een geringere waarde vertegenwoordigen dan auto’s. Daarom kan ervan worden uitgegaan dat zo een tussenpersoon in verband met de transacties inkomsten heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven die van belang zijn voor recht op bijstand. Los van de mogelijke waarde en daarmee de verkoopprijs van de motorvoertuigen zijn daarnaast ook eventuele werkzaamheden rond de aan- en verkoop daarvan (zoals bemiddeling bij aankoop, reparaties, rijklaar maken, transport etc.) van belang alsmede de vergoeding die de betrokkene daarvoor heeft ontvangen of kon bedingen.
4.4.2.
Uit 4.2 volgt dat appellant herhaaldelijk direct betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse brommers. Daarmee is aannemelijk dat appellant is opgetreden als tussenpersoon, zoals bedoeld in 4.4.1, bij handelstransacties ten aanzien van die brommers. De rechtbank heeft het dagelijks bestuur dan ook terecht gevolgd in zijn standpunt dat het onder de omstandigheden van dit geval aannemelijk is dat met de bij de RDW op naam van appellant geregistreerde brommers transacties hebben plaatsgevonden. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) wordt de datum van de tweede wijziging van de tenaamstelling, namelijk met ingang waarvan de kentekenregistratie op naam van betrokkene is geëindigd, als datum gehanteerd waarop de voor het recht op bijstand relevante transactie heeft plaatsgevonden.
4.5.
Appellant heeft voor aanvang van het onderzoek door het dagelijks bestuur geen inlichtingen over transacties met brommers verstrekt. Appellant heeft aangevoerd dat hij de informatie niet bewust heeft achtergehouden. Hij wordt afgeschilderd als een slecht mens, terwijl hij dit niet is. Niet relevant is echter of sprake is van fraude in strafrechtelijke zin dan wel of appellant bewust de informatie voor het dagelijks bestuur heeft willen achterhouden. De in artikel 17 van de Wet werk en bijstand neergelegde inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Om die reden slaagt evenmin de grond van appellant dat het hem redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat het hebben van bromfietsen van belang kon zijn voor zijn recht op bijstand en dat hij dit aan het dagelijks bestuur had moeten doorgeven. Hieruit volgt dat het dagelijks bestuur terecht tot de conclusie is gekomen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.1.
Controleerbare gegevens over de aan- en verkoop van de brommers en over de inkomsten die appellant met de brommers heeft gegenereerd ontbreken. Appellant heeft verklaard dat hij geen administratie heeft bijgehouden, dat de duurste door hem gekochte brommer € 400,- heeft gekost en dat de brommers steeds contant zijn betaald. Appellant heeft ook niet met objectieve gegevens kunnen onderbouwen dat meerdere brommers aan zijn broer toebehoorden.
4.6.2.
Aangezien controleerbare gegevens over de inkomsten in verband met de brommertransacties ontbreken, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij recht op (aanvullende) bijstand over de betreffende maanden zou hebben gehad als hij de inlichtingenverplichting wel was nagekomen. Hieraan doet ook in dit verband niet af dat brommers over het algemeen een geringere waarde vertegenwoordigen dan auto’s. De Raad ziet in deze zaak onvoldoende aanknopingspunten om het bedrag aan inkomsten te schatten.
Dit betekent dat, als gevolg van de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting, over de in 4.2 genoemde maanden het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.3.
In het voorgaande ligt besloten dat het dagelijks bestuur gehouden was over te gaan tot intrekking van de algemene bijstand over de betreffende maanden. Dit geldt eveneens voor de intrekking van de bijzondere bijstand over de betreffende jaren, aangezien het inkomen van appellant in de betreffende jaren niet kan worden vastgesteld.
4.7.
Uit 4.6.3 volgt dat het dagelijks bestuur eveneens gehouden was om de gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand over voornoemde periodes van appellant terug te vorderen.
4.8.1.
Appellant voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen aannemelijk moeten maken (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952). Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.8.2.
Van dringende redenen in voormelde zin is in het geval van appellant niet gebleken. De omstandigheid dat appellant door de terugvordering wellicht een lange periode geconfronteerd zal worden met de afbetaling van een schuld is inherent aan een besluit tot terugvordering en geldt voor iedereen die met een dergelijk besluit wordt geconfronteerd. Dat levert derhalve geen dringende redenen op om (gedeeltelijk) af te zien van terugvordering. Het feit dat appellant onder bewind staat is evenmin een dringende reden in voormelde zin.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8.2 volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.L. Boxum en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD