ECLI:NL:CRVB:2018:2614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
17/1850 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op bijstand voor kosten van ziekenhuisopname in Duitsland; centrum van maatschappelijk leven niet meer in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 14 augustus 2018 in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die in Duitsland woonde en werkte, had een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en aanvullende bijstand op basis van de Participatiewet (PW). De zaak draait om de vraag of de appellant recht heeft op bijstand voor de periode dat hij in Duitsland verbleef en of hij recht heeft op bijzondere bijstand voor de kosten van een ziekenhuisopname in Duitsland.

De Raad oordeelde dat de appellant geen recht had op bijstand gedurende de periode dat hij in Duitsland woonde, omdat zijn centrum van maatschappelijk leven zich niet meer in Nederland bevond. De appellant had vanaf 1 juli 2015 werkzaamheden verricht in een pizzeria in Duitsland en was per 1 oktober 2015 in dienst getreden. Het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen had de bijstand beëindigd op dezelfde datum. De Raad bevestigde dat de appellant niet in Nederland woonde en dat de aanvraag om bijstand voor de periode van 15 oktober 2015 tot 3 november 2015 terecht was afgewezen.

Daarnaast werd de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van de ziekenhuisopname in Duitsland afgewezen op basis van het territorialiteitsbeginsel. De Raad stelde vast dat de kosten in het buitenland waren gemaakt en dat er geen acute noodsituatie was die bijstandsverlening rechtvaardigde. De appellant had niet aangetoond dat hij in een situatie verkeerde die alleen met bijstandsverlening kon worden verholpen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

17.1850 PW, 17/3626 PW

Datum uitspraak: 14 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
15 februari 2017, 16/2709 (aangevallen uitspraak 1) en 29 maart 2017, 16/3159 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen hoger beroepen ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 3 juli 2018. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Assmann.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde van belang een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en daarnaast aanvullende bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Hij staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) van de gemeente [gemeente] op het adres [adres] .
1.2.
Met behoud van zijn WIA-uitkering heeft appellant vanaf 1 juli 2015 bij wijze van proefplaatsing werkzaamheden verricht in een pizzeria in Duitsland. Zijn werkgever heeft hem een gemeubileerde woning ter beschikking gesteld. Deze woning heeft appellant gehuurd. Met ingang van 1 oktober 2015 is appellant voor onbepaalde tijd bij de pizzeria in dienst getreden, met een proeftijd van drie maanden. Per dezelfde datum heeft het college de bijstand beëindigd.
1.3.
Op 15 oktober 2015 is appellant met spoed opgenomen in een ziekenhuis in Duitsland. Appellant is in zijn proeftijd ontslagen. Op 15 oktober 2015 heeft de gemachtigde van appellant deze ontwikkelingen per e-mailbericht gemeld aan het college en tevens verzocht dit e-mailbericht aan te merken als een aanvraag om bijstand. Na zijn ontslag uit het ziekenhuis op 28 oktober 2015 is appellant op 4 november 2015 weer teruggekeerd naar Nederland.
1.4.
Appellant heeft op 30 november 2016 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de opname in het ziekenhuis in Duitsland.
1.5.
Bij besluit van 10 december 2015 heeft het college appellant met ingang van
4 november 2015 bijstand toegekend. Over de periode van 15 oktober 2015 tot en met
3 november 2015 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat appellant in die periode buiten Nederland verbleef. Bij dit besluit heeft het college appellant voorts gewezen op zijn arbeidsverplichtingen en hem de verplichting opgelegd loondoorbetaling te eisen van zijn werkgever.
1.6.
Bij besluit van 24 mei 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2015 ongegrond verklaard voor wat betreft de ingangsdatum van de bijstand en de verplichting loondoorbetaling van zijn werkgever te eisen, gegrond verklaard voor wat betreft de arbeidsverplichtingen en appellant tot 1 mei 2017 ontheven van de arbeidsverplichtingen, met vergoeding van de kosten van bezwaar tot een bedrag van
€ 980,-.
1.7.
Bij besluit van 13 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juni 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage van de ziekenhuisopname in Duitsland afgewezen omdat voor kosten in het buitenland geen bijzondere bijstand mogelijk is.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd voor zover het betreft de aan appellant opgelegde verplichting om loondoorbetaling van zijn werkgever te eisen en bestreden besluit 1 voor het overige in stand gelaten. De rechtbank heeft voorts het besluit van
10 december 2015 herroepen voor zover daarbij de verplichting om loondoorbetaling
van zijn werkgever te eisen is opgelegd en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van bestreden besluit 1. Met betrekking tot de ingangsdatum van bijstand heeft de rechtbank overwogen dat appellant vanaf eind juni 2015 naar Duitsland is vertrokken en vanaf dat moment het centrum van zijn maatschappelijk leven had verplaatst naar Duitsland, zodat het college appellant terecht pas na terugkeer in Nederland met ingang van 4 november 2015 bijstand heeft toegekend.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de kosten van ziekenhuisopname buiten Nederland zijn opgekomen, zodat het aan de PW ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel aan het verlenen van bijstand in de weg staat. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PW kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Die zeer dringende redenen doen zich voor indien sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Een acute noodsituatie is aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is.
3. In de hoger beroepen heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd voor zover zijn beroepen daarbij ongegrond zijn verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingangsdatum bijstand
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij ook over de periode van 15 oktober 2015 tot en met
3 november 2015 (periode in geding) recht heeft op bijstand, omdat hij zijn woonplaats niet heeft verplaatst naar Duitsland. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de PW kunnen slechts personen die in Nederland woonachtig zijn aanspraak maken op bijstand. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937) is voor het antwoord op de vraag waar iemand woont, bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijke leven zich bevindt, kortom de plaats waar iemand niet vandaan gaat dan met een bepaald doel, om als dat doel is bereikt, naar terug te keren.
4.3.
Vaststaat dat appellant per 1 juli 2015 in Duitsland was om daar te werken in een pizzeria. Hij heeft na een proefplaatsing een regulier arbeidscontract gekregen per
1 oktober 2015 en zou in Duitsland zijn loon gaan ontvangen. Voorts huurde hij in Duitsland een woning en is niet gebleken dat hij in de periode tot 4 november 2015 op enig moment in Nederland is geweest. Gelet daarop had appellant het centrum van zijn maatschappelijk leven in ieder geval vanaf 1 oktober 2015, de datum waarop hij in Duitsland op basis van een regulier arbeidscontract werkte, niet meer in Nederland. Dat appellant zijn woning in [woonplaats] heeft aangehouden, nog steeds was ingeschreven in [woonplaats] , een regeling heeft getroffen voor het ontvangen van post en nog vrienden en kennissen in Hoogezand had, maakt dat niet anders. Dat hij op 15 oktober 2015 in het ziekenhuis is opgenomen en gaandeweg duidelijk werd dat hij naar Nederland zou terugkeren, is verder onvoldoende om aan te nemen dat appellant na 1 oktober 2015 op een eerder moment dan 4 november 2015 weer in Nederland woonde. Het college heeft daarom terecht over de periode in geding geen bijstand verleend.
Kosten bezwaar
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de gegrondverklaring van het beroep tegen en vernietiging van bestreden besluit 1 voor zover dit ziet op de verplichting loondoorbetaling van zijn werkgever te eisen, moet leiden tot een verhoging van de vergoeding voor de kosten van bezwaar. Het betrof immers een ander onderwerp dan het bezwaar tegen de arbeidsverplichtingen die in bestreden besluit 1 gegrond is verklaard.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In bestreden besluit 1 heeft het college kosten van bezwaar tot een bedrag van € 980,- vergoed voor zowel het indienen van het bezwaarschrift als het verschijnen bij de hoorzitting. Dat de rechtbank bestreden besluit 1 heeft vernietigd voor zover dit ziet op de verplichting loondoorbetaling bij de werkgever te eisen, maakt niet dat een hogere vergoeding moet worden toegekend, nu sprake is van één besluit, één bezwaar en één bezwaarprocedure.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Bijzondere bijstand
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat hij bewijs heeft geleverd van zijn opname in het ziekenhuis, van zijn ontslag uit het ziekenhuis en van de kosten van die opname en dat het aan het college is om verder onderzoek te doen naar de vraag of sprake is van een acute noodsituatie.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, nu de kosten zijn opgekomen in Duitsland, het territorialiteitsbeginsel aan bijstandsverlening in de weg staat. Nu appellant zich beroept op de toepassing van een uitzonderingsbepaling, in dit geval artikel 16, eerste lid, van de PW, ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat van een acute noodsituatie sprake was. Met het alleen overleggen van bewijzen van verblijf in een ziekenhuis en de kosten daarvan heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een acute noodsituatie die alleen met bijstandsverlening te verhelpen was.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 vloeit voort dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat ook deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. Gelet op 4.6 en 4.9 bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Smolders

LO