ECLI:NL:CRVB:2018:2642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2018
Publicatiedatum
24 augustus 2018
Zaaknummer
16/5995 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van WIA-loonaanvullingsuitkering na verzoek om psychiatrische expertise

In deze zaak gaat het om de schorsing van de WIA-loonaanvullingsuitkering van appellante, die werkzaam was als register accountant. Appellante is sinds 16 februari 2009 uitgevallen door visusklachten en psychische klachten. Na een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA, heeft het Uwv in 2011 vastgesteld dat appellante recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. In 2015 heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat er aanvullende informatie van de behandelende sector nodig was om de belastbaarheid van appellante vast te stellen. Appellante heeft echter geen machtiging verstrekt voor het opvragen van deze informatie, wat leidde tot de beslissing van het Uwv om de uitkering per 1 juli 2015 te schorsen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er voldoende basis was voor de conclusie van het Uwv dat een psychiatrische expertise noodzakelijk was. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de schorsing van de uitkering gerechtvaardigd was. Het Uwv heeft echter gesteld dat appellante geen processueel belang meer heeft, omdat de schorsing inmiddels was opgeheven en de uitkering weer werd uitbetaald.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat het procesbelang van appellante is komen te vervallen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bevoegd was om appellante te laten onderzoeken door een deskundige. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de schorsing van de WIA-uitkering terecht heeft plaatsgevonden.

Uitspraak

16.5995 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
5 augustus 2016, 15/3247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft N.J.A. Raets hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 31 mei 2018, waar partijen niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als register accountant voor 22,8 uur per week. Op
16 februari 2009 is zij uitgevallen wegens visusklachten en psychische klachten.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 19 januari 2011 vastgesteld dat appellante met ingang van 14 februari 2011 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 14 september 2013 is de loongerelateerde WGA-uitkering geëindigd en is appellante in aanmerking gebracht voor een loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA.
1.3.
In het kader van een professionele herbeoordeling van de uitkering van appellante heeft een verzekeringsarts na onderzoek op 17 juni 2015 te kennen gegeven dat aanvullende informatie van de behandelende sector noodzakelijk is om de belastbaarheid van appellante vast te stellen. Appellante heeft evenwel geen machtiging verstrekt om deze informatie op te vragen. Wel heeft zij zelf beknopte informatie van een behandelend psycholoog overgelegd. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat uit deze informatie het ziektebeeld niet duidelijker wordt. Om die reden heeft hij besloten een psychiatrische expertise aan te vragen.
1.4.
Bij besluit van 18 juni 2015 heeft het Uwv de betaalbaarstelling van de uitkering van appellante vanaf 1 juli 2015 geschorst. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de verzekeringsarts een psychiatrische expertise noodzakelijk heeft geacht en dat appellante te kennen heeft gegeven daaraan niet mee te willen werken. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 28 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportage van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellante beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er een toereikende basis is voor de stellingname van het Uwv dat een psychiatrische expertise noodzakelijk is om tot een goede oordeelsvorming te komen over de aard en de ernst van de psychopathologie alsmede de beperkingen ten aanzien van de belastbaarheid als gevolg van ziekte en/of gebrek. Ter toelichting op dit oordeel heeft de rechtbank gewezen op de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat hij het standpunt van de verzekeringsarts deelt dat de door appellante gepresenteerde klachten niet kaderen binnen de diagnose burnout en dat er meer aan de hand is en er daarom sprake is van een gegronde reden voor aanvullende psychiatrische expertise. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden om het standpunt van het Uwv, dat er geen medische redenen zijn om aan te nemen dat appellante in verband met haar gezondheidstoestand niet in staat is onderzocht te worden door een onafhankelijke psychiater, voor onjuist te houden. De door appellante overgelegde summiere verklaring van de behandelend psycholoog is daarvoor onvoldoende.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er aanleiding was om de betaalbaarstelling van de uitkering te schorsen en dat het gevorderde onderzoek als disproportioneel moet worden aangemerkt.
3.2.
Het Uwv heeft te kennen gegeven dat appellante geen processueel belang meer heeft bij de voortzetting van het hoger beroep. Daartoe heeft het Uwv erop gewezen dat bij besluit van 30 mei 2018 de schorsing van de uitbetaling van de uitkering is opgeheven en dat de uitkering vanaf 1 juli 2015 onverkort tot uitbetaling komt. Voorts heeft het Uwv gewezen op het besluit van 22 augustus 2017, waarbij aan appellante met ingang van 9 augustus 2017 een uitkering volgens de Inkomensvoorziening volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) is toegekend. Bij dit besluit is tevens met ingang van 9 augustus 2017 de schorsing opgeheven. Aan het besluit van 22 augustus 2017 ligt ten grondslag de rapportage van een verzekeringsarts. Op basis van de na gerichte vraagstelling verkregen informatie van de behandelend psycholoog heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante niet in staat kan worden geacht tot het verrichten van duurzame arbeid en als volledig arbeidsongeschikt beschouwd moet worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Geen aanleiding bestaat om met het Uwv aan te nemen dat het procesbelang van appellante is komen te vervallen met het alsnog betaalbaar stellen van de uitkering per
1 juli 2015 bij besluit van 30 mei 2018. Zoals onder 3.2 is weergegeven, berust dit besluit op het toekennen van een IVA-uitkering per 9 augustus 2017 in verband met het alsnog verkrijgen van toereikende informatie van de behandelend psycholoog. Niet is komen vast te staan dat de opheffing van de schorsing berust op een erkenning van de onrechtmatigheid van het besluit van 18 juni 2015. Om die reden bestaat aanleiding om aan te nemen dat appellante belang behoudt bij het beoordelen van de vraag of het Uwv terecht is overgaan tot schorsing van de uitkering per 1 juli 2015. Bovendien heeft appellante tevens verzocht om schadevergoeding.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv bevoegd was appellante te laten onderzoeken door een deskundige. Artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet WIA geeft het Uwv de (ruime) bevoegdheid, zo vaak hij dat nodig oordeelt, degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op te roepen in verband met de aanspraak op of het genot van die uitkering en deze persoon te (doen) onderzoeken.
4.2.1.
De argumenten van appellante kunnen niet tot het oordeel leiden dat het Uwv in dit geval van zijn bevoegdheid geen gebruik had mogen maken.
4.2.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat ten tijde van de beoordeling in juni 2015 door de verzekeringsarts geconcludeerd kon worden dat te weinig medische informatie beschikbaar was voor het vaststellen van de belastbaarheid van appellante. Het enkele gegeven dat er geen discrepantie zit tussen de bevindingen van de verzekeringsartsen en de behandelend psycholoog, waar het betreft het op basis van de wel beschikbare gegevens voorlopig aannemen van een diagnose, leidt niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat er geen reden is voor een nader onderzoek. Op basis van de toen beschikbare gegevens bestaat geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat nader onderzoek aangewezen is, omdat de bevindingen niet kaderen binnen de voorlopig aangenomen diagnose.
4.2.3.
Eveneens onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat op basis van de destijds beschikbare zeer summiere informatie van de behandelend psycholoog er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat appellante niet in staat was zich te laten onderzoeken door een onafhankelijke psychiater.
4.3.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.2.3 volgt de conclusie dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de uitbetaling van de WIA-uitkering van appellante heeft geschorst.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en H.C.P. Venema en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.D. Alting Siberg

KS