ECLI:NL:CRVB:2018:2684
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het verzoek om een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellant, die als operator B werkte, meldde zich ziek met nek- en schouderklachten en later ook met vaatklachten. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellant per 16 mei 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging hiertegen in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, wat leidde tot het hoger beroep.
In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn belastbaarheid niet correct was vastgesteld en dat zijn vaatproblematiek niet in aanmerking was genomen. Hij stelde dat hij door zijn klachten niet in staat was om de geduide functies te vervullen. Het Uwv verdedigde zijn standpunt met rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die stelden dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellant.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de FML voldoende beperkingen voor de vaatklachten en pijn in de benen bevatte. De Raad wees het verzoek van appellant om aanvullende informatie af, omdat deze niet relevant was voor de datum in geding. Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.