ECLI:NL:CRVB:2018:2684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
16/2007 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het verzoek om een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellant, die als operator B werkte, meldde zich ziek met nek- en schouderklachten en later ook met vaatklachten. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellant per 16 mei 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging hiertegen in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, wat leidde tot het hoger beroep.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn belastbaarheid niet correct was vastgesteld en dat zijn vaatproblematiek niet in aanmerking was genomen. Hij stelde dat hij door zijn klachten niet in staat was om de geduide functies te vervullen. Het Uwv verdedigde zijn standpunt met rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die stelden dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellant.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de FML voldoende beperkingen voor de vaatklachten en pijn in de benen bevatte. De Raad wees het verzoek van appellant om aanvullende informatie af, omdat deze niet relevant was voor de datum in geding. Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16.2007 WIA

Datum uitspraak: 29 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 februari 2016, 15/143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Demir, kantoorgenoot van mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als operator B voor 40 uur per week. Op 8 mei 2012 heeft
hij zich ziek gemeld met nek- en rechterschouderklachten en later ook met vasculaire klachten. Op 25 februari 2014 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 30 april 2014 vastgesteld dat appellant per 16 mei 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 april 2014 in voldoende mate beperkingen zijn opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies laten vervallen en daarvoor een nieuwe in de plaats gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden is het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De aan appellant voorgehouden functies acht de rechtbank passend.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Hij heeft ernstige en blijvende vaatproblematiek met onder meer continue pijn in benen en rug en verminderd gevoel in de benen. Voorts heeft hij sedert mei 2012 last van wegrakingen. Het Uwv heeft ten onrechte nooit een verband gelegd met zijn vaatproblematiek. Vanwege de regelmatige wegrakingen kan appellant de geduide functies niet verrichten. Hij heeft informatie over zijn re-integratiepogingen en een bericht van de SEH en de chirurg van december 2015 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juli 2016 overgelegd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Met alle door appellant genoemde klachten is rekening gehouden en de informatie van de vaatchirurg is bij de beoordeling betrokken. Voorts is rekening gehouden met de in beroep ingebrachte informatie van de neuroloog.
4.2.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat in de FML voldoende beperkingen zijn opgenomen voor de vaatklachten en de pijn in de benen. Betreffende de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar uiteengezet dat de val in december 2015 een gevolg is geweest van griep en niet van de bypass die dicht zat. In de ingebrachte informatie wordt geen verband gelegd tussen collaps en occlusie iliacale stent links. De huisarts geeft een verband aan tussen de val en de griep van appellant. Deze informatie ziet bovendien op een situatie ruim anderhalf jaar na de datum in geding.
4.3.
Het verzoek van appellant om de behandeling van de zaak aan te houden om een verklaring over te leggen van een vaatchirurg, inhoudende dat hij niet kan werken en niet kan solliciteren en dat dit ook op de datum in geding al het geval was, wordt afgewezen. In het dossier is informatie aanwezig van een vaatchirurg uit 2013, waarin staat dat appellant goed hersteld is van de bij hem verrichte ingreep en dat de verwachting is dat hij een duidelijke verbetering van zijn loopafstand zal krijgen. Van diezelfde vaatchirurg is informatie beschikbaar van 18 maart 2014 omtrent een operatie aan het linkerbeen van appellant, waarbij de verwachting is uitgesproken dat hij verder zal herstellen en binnenkort geen beperking in zijn loopafstand zal ondervinden. De sensibiliteitsstoornis zal enkele maanden nodig hebben voor herstel, maar geen belemmering in zijn dagelijks leven moeten opleveren. Gelet op deze informatie, die ziet op de gezondheidssituatie van appellant rond de datum in geding, ziet de Raad niet in dat een verklaring uit 2018 toegevoegde waarde heeft voor de datum in geding. Appellant kan zich desgewenst tot het Uwv wenden met een verzoek op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht of een (nieuwe) melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
4.4.
Dat de door appellant gedane re-integratiepogingen allemaal zijn mislukt, zoals hij stelt, betekent niet dat appellant niet in staat zou zijn de geduide functies, waarin rekening is gehouden met zijn beperkingen, te verrichten.
5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.R. Trox
rh