Uitspraak
16.4987 WIA
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid en de hoogte van zijn WIA-uitkering. Appellant, die zich op 28 augustus 2007 ziek meldde met psychische klachten, was aanvankelijk 100% arbeidsongeschikt verklaard, maar na een herbeoordeling in 2015 stelde het Uwv zijn arbeidsongeschiktheid vast op 42,61%. Dit leidde tot een aanpassing van zijn uitkering. Appellant was het niet eens met deze herbeoordeling en stelde dat zijn claustrofobische klachten niet voldoende waren meegewogen en dat de vaststelling van zijn maatman niet correct was. De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij het medisch onderzoek zorgvuldig achtte en geen reden zag om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de eerdere oordelen van de rechtbank te herzien. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had waarom appellant niet voldeed aan de criteria voor ‘geen benutbare mogelijkheden’. De Raad concludeerde dat de beperkingen zoals vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 november 2015 juist waren en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van appellant af.