ECLI:NL:CRVB:2018:2803

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
14 september 2018
Zaaknummer
17/6601 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar IOAW-uitkering na hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het bezwaar van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant ontving vanaf 27 juli 2012 een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Na de ontmanteling van een hennepkwekerij in zijn woning op 8 september 2015, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering. Dit leidde tot een besluit van 19 mei 2016, waarin de uitkering over een bepaalde periode werd ingetrokken en een terugvordering werd ingesteld. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing gegrond verklaard, maar het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn bezwaar ook gericht was tegen het besluit van 19 mei 2016, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het bezwaarschrift uitsluitend betrekking had op de brief van 20 mei 2016. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.6601 NIOAW

Datum uitspraak: 11 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 september 2017, 17/1049 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 27 juli 2012 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
1.2.
Op 8 september 2015 heeft de politie in de woning van appellant een hennepkwekerij ontmanteld. Naar aanleiding hiervan heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de appellant verleende IOAW-uitkering. De onderzoeksresultaten
zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 mei 2016 met werkprocesnummer 391021 (besluit van 19 mei 2016), verzonden op 20 mei 2016 en voor zover hier van belang, de IOAW-uitkering van appellant over de periode van 1 april 2015 tot 1 oktober 2015 in te trekken, de over die periode gemaakte kosten van IOAW-uitkering tot een bedrag van € 6.892,10 van appellant terug te vorderen en te bepalen dat met ingang van 14 maart 2016 maandelijks € 85,- zal worden ingehouden op zijn uitkering voor het aflossen van deze vordering. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 20 april 2015 tot 1 oktober 2015 een hennepkwekerij heeft gehad. Door hiervan geen, onjuiste of onvolledige mededelingen te doen heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Omdat appellant heeft verklaard geen boekhouding te hebben bijgehouden van de hennepkwekerij, ontbreken concrete en verifieerbare gegevens over de (aanvang van de) exploitatie van de kwekerij, de productie en de af-/omzet. Om die reden kan het recht op IOAW-uitkering niet worden vastgesteld. Voorts heeft het college appellant erop gewezen dat hij er rekening mee moet houden dat het college nog een boete kan opleggen en daarover nader bericht ontvangt.
1.3.
Bij brief van 20 mei 2016 met werkprocesnummer 401707 (brief van 20 mei 2016), behandeld door [naam A] ( [A] ), heeft het college appellant op de hoogte gesteld van het voornemen hem een boete op te leggen, omdat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Bij deze brief is een rapport van 20 mei 2016 (boeterapport) gevoegd, waarin onder meer staat dat voor deze overtreding een boetebedrag geldt van € 6.892,10, zijnde het brutobedrag dat ten onrechte aan uitkering is verstrekt. Appellant is de gelegenheid geboden een zienswijze te geven in verband met dit voornemen.
1.4.
Bij een ongedateerde brief, door het college ontvangen op 29 juni 2016, heeft appellant, onder vermelding van behandelaar [A] en werkprocesnummer 401707 in de kop van de brief, het college onder meer het volgende meegedeeld (bezwaarschrift van 29 juni 2016):
“Deze brief is een bezwaarschrift betreffende de m.i. de mij volledig onterecht opgelegde boete. Ik zou de inlichtingenplicht geschonden hebben. Dit is niet waar en dit argument wordt door mij ervaren als ‘het hanteren van een disproportioneel opgetuigde stok om een hond te slaan’. Volledig ten onrechte en wel om de volgende redenen. Waarom zou ik een boete moeten krijgen? Ik heb niemand benadeeld of bestolen. Van de aangetroffen hennepplanten, die nog niet tot volle wasdom waren gekomen, heb ik geen enkel financieel voordeel kunnen behalen. Bovendien waren zij bestemd voor ‘eigen gebruik’ en niet voor de verkoop. Noodgedwongen ben ik met eigen teelt begonnen omdat je wilt weten wat je rookt en omdat de wiet in de coffeeshop door alle ‘contraproductieve repressie’ onbetaalbaar is geworden. [...] Straf staat in geen enkele verhouding tot het gepleegde delict. En dan nog wel minstens vier keer terwijl je voor één delict, maar ‘één keer’ gestraft mag worden. [...] En dan de volledig de ten onrechte boete van € 6.892,10. [...] Ik verzoek u dan ook om clementie te betrachten en mijn verzoek positief in te willigen. Dit houdt in dat mijn boete komt te vervallen [...].”
1.5.
Bij besluit van 5 juli 2016 heeft het college appellant een boete opgelegd van € 50,-.
1.6.
Bij brief van 7 juli 2016 heeft het college de ontvangst van het bezwaarschrift van 29 juni 2016 aan appellant bevestigd. Hierbij heeft het college opgemerkt dat uit het bezwaarschrift niet blijkt tegen welk besluit appellant bezwaar maakt en dat het college ervan uitgaat dat het bezwaar zich richt tegen het boetebesluit van 5 juli 2016. Het college heeft appellant erop gewezen dat, mocht deze aanname niet juist zijn, appellant dit binnen een week kenbaar kan maken. Hierop heeft appellant het college bij brief van 16 juli 2016 laten weten dat hij het bezwaarschrift had ingediend naar aanleiding van de brief van 20 mei 2016 en dat hij geen bezwaar maakt tegen het besluit van 5 juli 2016. Bij zijn brief van 16 juli 2016 heeft appellant het boeterapport gevoegd.
1.7.
Bij besluit van 5 augustus 2016 heeft het college de IOAW-uitkering van appellant per 19 juli 2016 beëindigd (lees: ingetrokken) in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Het college heeft er hierbij, onder verwijzing naar zijn onder 1.2 genoemde besluit, op gewezen dat na verrekening met het vakantiegeld nog een vordering openstaat van € 6.089,08. Bij brief van 7 september 2015 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant te kennen gegeven dat appellant het daarmee niet eens is en dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 19 mei 2016.
1.8.
Het college heeft bij besluit van 28 februari 2017 (bestreden besluit), voor zover van belang, beslist op het bezwaarschrift van 29 juni 2016. Het college is er hierbij van uitgegaan dat het bezwaarschrift is gericht tegen het besluit van 19 mei 2016 en heeft laatstgenoemd besluit ongewijzigd gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarin
het bezwaarschrift van 29 juni 2016 niet niet-ontvankelijk is geacht en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. In de overwegingen heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat zij zelf in de zaak voorziet, in die zin dat het bezwaarschrift van 29 juni 2016, voor zover dit ontvankelijk is geacht, alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dit omdat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat dit bezwaarschrift is gericht tegen het besluit van 19 mei 2016 en de brief van 20 mei 2016, waartegen het bezwaarschrift van 29 juni 2016 wel is gericht, niet op rechtsgevolg is gericht.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat om de volgende redenen het bezwaarschrift van 29 juni 2016 moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 19 mei 2016. In het besluit van 19 mei 2016 en in de brief van 20 mei 2016 wordt hetzelfde bedrag genoemd, maar onder verschillende benamingen, te weten terugvordering en voornemen tot het opleggen van een boete, wat nogal verwarrend is voor een leek. Verder zijn het besluit van 19 mei 2016 en de brief van 20 mei 2016 tegelijkertijd verstuurd en door appellant tegelijkertijd ontvangen. Appellant verkeerde daarom in de veronderstelling dat het allemaal om hetzelfde ging, namelijk om het opleggen van een boete. Het valt appellant daarom niet te verwijten dat hij niet expliciet heeft vermeld dat zijn bezwaar ook was gericht tegen de intrekking en terugvordering. Daarnaast blijkt uit het bezwaarschrift van 29 juni 2016 dat appellant bezwaar heeft gemaakt tegen het feit dat hij iets verkeerds zou hebben gedaan en merkt hij in het bezwaarschrift op dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en geen financieel gewin heeft behaald. Gelet hierop richtte het bezwaarschrift zich tegen zowel de intrekking en terugvordering als de boete.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of het bezwaarschrift van 29 juni 2016 moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 19 mei 2016. Met de rechtbank en anders dan appellant beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.1.1.
In de kop van het bezwaarschrift zijn uitsluitend het werkprocesnummer en de behandelaar genoemd die ook in de kop van de brief van 20 mei zijn vermeld. Daarnaast blijkt uit de inhoud van het bezwaarschrift van 29 juni 2016, zoals gedeeltelijk weergegeven
onder 1.4, op geen enkele wijze dat en waarom daarbij ook het besluit van 19 mei 2016 wordt aangevochten. In het bezwaarschrift wordt uitsluitend gerefereerd aan ‘de boete’. De termen intrekking en/of terugvordering komen in het bezwaarschrift niet voor. Dat appellant in het bezwaarschrift van 29 juni 2016 aanvoert dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, is op zichzelf noch in samenhang met wat er in dat bezwaarschrift staat voldoende om aan te nemen dat ook bezwaar wordt gemaakt tegen het besluit van
19 mei 2016. In het bij de brief van 20 mei 2016 gevoegde rapport is immers ook vermeld
dat en in welk opzicht appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.1.2.
Voorts heeft de rechtbank terecht betekenis toegekend aan de onder 1.6 genoemde brief van appellant van 16 juli 2016. Uit deze brief, in samenhang bezien met het daarbij gevoegde boeterapport, blijkt onmiskenbaar dat het bezwaarschrift van 29 juni 2016 uitsluitend was gericht tegen de brief van 20 mei 2016.
4.1.3.
De gestelde omstandigheid dat het verwarrend was dat hij tegelijkertijd twee brieven van het college ontving waarin hetzelfde bedrag werd genoemd, doet er niet aan af dat appellant met zijn brief van 29 juni 2016 uitsluitend bezwaar heeft gemaakt tegen de brief van 20 mei 2016. Dat appellant ervan uitging dat het allemaal om hetzelfde ging en heeft volstaan met het indienen van het bezwaarschrift van 29 juni 2016, waaruit niet blijkt dat hij daarmee tevens opkwam tegen het besluit van 19 mei 2016, komt voor zijn rekening en risico. Indien en voor zover het appellant niet duidelijk was waarom hij twee brieven had ontvangen, waarin hetzelfde bedrag werd genoemd, en wat de consequenties daarvan waren, had hij hierover opheldering kunnen vragen bij het college, dan wel een derde kunnen vragen zijn belangen te behartigen.
4.2.
Uit 4.1 tot en met 4.1.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van [A] .A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) [A] .A. de Graaff

LO