ECLI:NL:CRVB:2018:2880

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2018
Publicatiedatum
21 september 2018
Zaaknummer
18/1967 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid staatssecretaris bij ontslag van ambtenaar en herplaatsingsonderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een ambtenaar bij het Ministerie van Defensie, was op 6 mei 2013 ziekgemeld en ontving op 5 september 2016 een eervol ontslag wegens blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid. De staatssecretaris van Defensie verleende dit ontslag, maar de Raad oordeelde dat de staatssecretaris niet bevoegd was om het ontslag te verlenen. De Raad benadrukte dat er een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek moest plaatsvinden, rekening houdend met de medische beperkingen van de appellant. De Raad stelde vast dat de staatssecretaris onvoldoende had gedaan om de re-integratie van de appellant te waarborgen en dat er geen reële mogelijkheden tot herplaatsing waren onderzocht. De Raad vernietigde het besluit van de staatssecretaris en herstelde het eerdere besluit van 5 september 2016, waarbij de staatssecretaris werd veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van de appellant. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek en de verantwoordelijkheden van de staatssecretaris in het kader van ambtenarenrecht.

Uitspraak

18.1967 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 februari 2018, 17/3978 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 20 september 2018
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie (minister), is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de minister verstaan.
Namens appellant heeft mr. C. Lamuadni hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lamuadni. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Weijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij het Ministerie van Defensie, laatstelijk in de functie van [naam fuctie] bij het [naam afdeling] ( [afdeling] ). Hij heeft zich ziekgemeld op 6 mei 2013.
1.2.
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bij besluit van 17 september 2015 beslist dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gedaan om appellant te re-integreren. Het Uwv heeft daarom besloten dat de staatssecretaris het loon van appellant moest doorbetalen tot 4 oktober 2016 en dat de staatssecretaris tot die datum appellant niet mocht ontslaan.
1.3.
Bij besluit van 5 september 2016 is appellant op grond van artikel 121, eerste lid, aanhef en onder f, en artikel 121, derde lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) eervol ontslag verleend wegens blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Daarbij heeft de staatssecretaris als voorgenomen ontslagdatum
1 december 2016 vermeld.
1.4.
Naar aanleiding van de aanvraag voor het toekennen van een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vanaf 4 oktober 2016 heeft het Uwv onderzoek verricht. In het rapport van 14 september 2016 van de verzekeringsarts van het Uwv is vermeld dat er voor appellant benutbare mogelijkheden voor passende werkzaamheden zijn met beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts verwacht dat de functionele mogelijkheden van appellant op lange termijn wezenlijk zullen toenemen. De arbeidsdeskundige heeft in haar rapport van 22 september 2016 kenbaar gemaakt dat appellant nog niet volledig geschikt is voor zijn eigen functie. Er is, voor zover haar bekend, geen actueel onderzoek verricht naar de mogelijkheden voor passend werk bij de eigen werkgever. Gezien de belastbaarheid die is toegenomen (..) is het aannemelijk dat er passend werk bij de eigen werkgever aanwezig moet zijn. De arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 37,76%.
1.5.
Naar aanleiding van de in 1.4 vermelde rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 28 september 2016 aan appellant vanaf
4 oktober 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.6.
Bij besluit van 4 mei 2017 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft de staatssecretaris onder meer ten grondslag gelegd dat elke reële mogelijkheid tot herplaatsing is onderzocht. De enige manier waarop aan appellant met zijn beperkingen alsnog binnen het Ministerie van Defensie een functie kon worden toegewezen, is door een niet bestaande functie in het leven te roepen. Volgens de staatssecretaris strekken zijn re-integratieverplichtingen niet zo ver dat hij een niet bestaande functie in het leven had moeten roepen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 121, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bard is bepaald – voor zover van belang – dat de ambtenaar, anders dan op eigen aanvraag, kan worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Op grond van het derde lid kan een dergelijk ontslag slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. na een zorgvuldig onderzoek het niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het gezagsbereik van de Minister andere arbeid aan te bieden, dan wel indien de ambtenaar geweigerd heeft deze arbeid te aanvaarden.
In het zevende lid is bepaald dat de minister - om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, - het oordeel vraagt van een daartoe door het Uwv aangewezen arts.
4.2.
Appellant heeft op de eerste plaats aangevoerd dat aan het ontslagbesluit van
5 september 2016 geen medisch oordeel van een daartoe door het Uwv aangewezen arts ten grondslag ligt. Subsidiair is ter zitting aangevoerd dat het bestreden besluit geen stand kan houden omdat uit het rapport van de verzekeringsarts van 14 september 2016 blijkt dat herstel van de ziekte binnen een periode van zes maanden te verwachten is.
4.3.
De Raad stelt vast dat kort na het besluit van 5 september 2016 het medisch oordeel van de verzekeringsarts is uitgebracht. Nu dit alsnog door de staatssecretaris kon worden meegewogen in de bezwaarfase, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het door appellant gestelde gebrek bij het nemen van het bestreden besluit is hersteld en appellant hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. Uit de rapportage blijkt dat de verzekeringsarts geen concrete termijn heeft genoemd ten aanzien van het te verwachten herstel en dat hij verwacht dat de functionele mogelijkheden van appellant op lange termijn zullen toenemen. Hieruit mocht, mede in het licht van de overige gegevens in het dossier over appellants arbeids(on)geschiktheid, de staatssecretaris opmaken dat herstel binnen zes maanden niet te verwachten was. De in 4.2 genoemde beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.4.
Voorts stelt appellant dat er geen zorgvuldig herplaatsingsonderzoek heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 121, derde lid, aanhef en onder c, van het Bard. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1579) moeten voorschriften over het herplaatsingsonderzoek nauwgezet worden nageleefd. Het onderzoek moet zorgvuldig worden uitgevoerd, waarbij elke reële mogelijkheid tot herplaatsing moet worden aangegrepen. Ook mogelijkheden van functies waar de voorkeur van de ambtenaar niet in eerste instantie naar uitgaat dienen te worden onderzocht. Van belang is voorts dat als zich een passende functie voordoet de ambtenaar daarop daadwerkelijk moet worden geplaatst; het is te vrijblijvend om hem op dat soort functies slechts te laten solliciteren.
4.6.
Tegen de achtergrond van vorenstaande eisen dienen de herplaatsingsinspanningen van de staatssecretaris als te vrijblijvend en onvoldoende zorgvuldig te worden aangemerkt. Gebleken is dat appellant op eigen initiatief heeft gesolliciteerd op negentien functies binnen het Ministerie van Defensie en geen van deze sollicitaties tot een positief resultaat heeft geleid. De staatssecretaris heeft een re-integratiebegeleider toegewezen, met wie appellant enkele gesprekken heeft gevoerd en er is bij sommige sollicitaties gebruik gemaakt van de zogenoemde voorkeursprocedure. De Raad acht deze instrumenten niet toereikend. Ze zijn hoofdzakelijk algemeen ingezet en te weinig specifiek. Zo is van enkele functies uit het dossier niet op te maken, en kon ook ter zitting niet worden vastgesteld, waarom appellant daarop niet is geplaatst. In het bijzonder de functie van [A] , [B] , [c] . Gelet daarop is de Raad niet gebleken dat na de loonsanctie van 17 september 2015 elke reële mogelijkheid voldoende is onderzocht, terwijl evenmin de conclusie van de staatssecretaris gerechtvaardigd is dat de enige manier waarop appellant binnen het Ministerie van Defensie alsnog een functie met zijn beperkingen kon worden toegewezen, was om een niet bestaande functie in het leven te roepen.
4.7.
Gezien het voorgaande was de staatssecretaris niet bevoegd om appellant ontslag te verlenen. De Raad tekent hierbij aan dat dit niet betekent dat appellant zonder meer herplaatsbaar moet worden geacht binnen het gezagsbereik van de staatssecretaris, maar wel dat, uitgaande van de voor appellant geldende, nader vast te stellen medische beperkingen, alsnog een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek dient plaats te vinden. De totale periode van medisch onderzoek en aansluitend herplaatsingsonderzoek dient zich naar het oordeel van de Raad ten minste uit te strekken over een nieuwe periode van zes maanden na verzending van deze uitspraak.
4.8.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Aangezien het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft eveneens kleeft aan het primaire besluit van 5 september 2016 en dit gebrek niet bij een nieuwe beslissing op bezwaar hersteld kan worden, zal de Raad dat besluit met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht herroepen.
5. Aanleiding bestaat om de staatssecretaris te veroordelen in de kosten van appellant. Deze bedragen € 501,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor de kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 mei 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 5 september 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit;
- veroordeelt de staatssecretaris in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 2.505,-;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 421,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Benek en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders

TM