ECLI:NL:CRVB:2018:2898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2018
Publicatiedatum
21 september 2018
Zaaknummer
17/48 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die zich op 19 december 2013 ziek had gemeld met psychische klachten en fysieke klachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had na een eerstejaars ZW-beoordeling vastgesteld dat appellant met ingang van 19 januari 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsarts het dossier zorgvuldig had bestudeerd en appellant had onderzocht. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en dat appellant in staat was de voor hem geduide functies te verrichten.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn gezondheid te optimistisch was ingeschat en dat hij de geduide functies niet kon verrichten. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was geweest en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.48 ZW

Datum uitspraak: 19 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 december 2016, 15/6298 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Stichting [naam ex-werkgever] (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 november 2017 heeft mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, namens de ex‑werkgever meegedeeld als belanghebbende aan het geding te willen deelnemen.
Appellant heeft desgevraagd geen toestemming gegeven zijn medische gegevens aan de ex‑werkgever ter kennisname te brengen.
Mr. Van Cruijningen heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een schriftelijke uiteenzetting als bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te geven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog. De werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. de Visser, kantoorgenoot van mr. Van Cruijningen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie] voor 32 uur per week. Op 19 december 2013 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten en toegenomen klachten van zijn rug, benen, nek en armen. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 25 november 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 december 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van deze functies berekend dat appellant meer dan zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 december 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 19 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Bij besluit van 21 december 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bestreden besluit 1 ingetrokken, het bezwaar van appellant gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 27 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 niet‑ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep nog van belang, overwogen dat de verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd en appellant heeft gezien voordat hij zijn medisch oordeel gaf. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens het dossier heeft bestudeerd, kennis heeft genomen van informatie van de behandelend sector en appellant aansluitend aan de hoorzitting heeft onderzocht voordat hij zijn medisch oordeel gaf. Uit de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze kenbaar rekening heeft gehouden met de beschikbare medische informatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het bestreden besluit 2 zorgvuldig heeft voorbereid en heeft in wat appellant heeft gesteld geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die daartoe aanleiding zou kunnen geven. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, is de rechtbank verder van oordeel dat appellant in staat kan worden geacht de voor hem geduide functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte is besloten dat hij met ingang van 27 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat zijn gezondheid te optimistisch is ingeschat en dat hij de geduide functies niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellant. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd. Uit de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 oktober 2015 en 17 december 2015 blijkt dat er ruime beperkingen voor appellant zijn vastgesteld op de items hoge werkdruk/hectiek, verhoogd persoonlijk risico, werk met een hoog afbreukrisico, conflicthantering, trillingsbelasting op de wervelkolom (rug en nek), zitten, staan, lopen, bukken, duwen/trekken, tillen, lichte voorwerpen hanteren, kracht zetten met links, krachtige schroefbewegingen met links, nekbelasting, bovenhands werken en geknield of gehurkt actief zijn. Gezien de diagnose en verkregen informatie vanuit de behandelend sector, is hiermee in ruime mate rekening gehouden met de beperkte mogelijkheid tot belasting van de rug, nek, schouder en arm. Verder is vastgesteld dat appellant niet ’s avonds of ’s nachts kan werken. Gezien het psychisch beeld zoals dat bij onderzoek en vanuit het behandeltraject naar voren is gekomen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de opgelegde beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren eveneens passend en voldoende zijn. Tot slot houdt het toegestane arbeidspatroon rekening met een gestructureerd dag/nachtritme.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves

NW