ECLI:NL:CRVB:2018:2899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2018
Publicatiedatum
24 september 2018
Zaaknummer
16/7700 WIA-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na herbeoordeling arbeidsongeschiktheid

Op 12 september 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellant die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een WIA-uitkering ontvangen, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigd na een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De herbeoordeling vond plaats na een ziekmelding in 2011, waarna de appellant aanvankelijk 100% arbeidsongeschikt werd verklaard. Echter, na medisch en arbeidskundig onderzoek concludeerde het Uwv in januari 2016 dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was uitgevoerd. De rapporten van deze artsen waren goed onderbouwd en er was voldoende informatie van de behandelend psychiater beschikbaar. De Raad concludeerde dat de depressieve episode van de appellant in remissie was en dat er geen medische gegevens waren die de conclusie van de verzekeringsarts konden weerleggen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de medische geschiktheid van de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen. Het hoger beroep van de appellant werd dan ook ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, en het proces-verbaal werd ondertekend door de griffier en de voorzitter van de kamer.

Uitspraak

16.7700 WIA-PV

Datum uitspraak: 12 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2016, 16/4247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Zitting heeft: I.M.J. Hilhorst-Hagen
Griffier: B. Dogan
Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor 40 uur per week. Naar aanleiding van een ziekmelding op 5 oktober 2011 heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 10 december 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 30 december 2014 is de loongerelateerde WGA‑uitkering omgezet in een WGA‑loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Eind 2015, begin 2016 heeft een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid plaatsgevonden. Het Uwv heeft, na medisch en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 19 januari 2016 vastgesteld dat de WIA‑uitkering van appellant met ingang van 20 maart 2016 wordt beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschiktheid is. Bij besluit van 16 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 januari 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank ligt aan de rapporten van de verzekeringsarts en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig onderzoek ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over informatie van de behandelend psychiater. Deze informatie sluit daarnaast aan bij de waarnemingen en bevindingen van zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het psychische onderzoek dat zij beiden bij appellant hebben verricht. Beide artsen hebben immers geconcludeerd dat de depressieve episode bij appellant in remissie is, hetgeen ook blijkt uit de informatie van de behandelend psychiater. Appellant heeft niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat sprake is van verdergaande psychische beperkingen dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gehad voor de conclusie dat appellant in medisch opzicht niet in staat zou zijn om de geduide functies te vervullen.
3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn beperkingen zijn onderschat.
4.1.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts appellant op het spreekuur heeft gezien en psychisch onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was bij de hoorzitting aanwezig en heeft bij zijn beoordeling informatie van de behandelend psychiater betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom appellant niet kan worden gevolgd in zijn claim dat hij meer beperkingen heeft dan zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 juni 2016. Uit de stukken komt naar voren dat appellant geen psychoses meer had door de medicatie. In verband met het medicatiegebruik zijn ook beperkingen aangenomen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen informatie ingebracht die tot een andere conclusie zou moeten leiden.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 1 juni 2016 zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van de functies die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 14 juni 2016 aan de beoordeling ten grondslag zijn gelegd. In dat rapport is dit inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
5. Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep geen doel.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) B. Dogan (getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

KS