ECLI:NL:CRVB:2018:2976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
27 september 2018
Zaaknummer
16/5056 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van de Participatiewet na schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Breda. Appellanten ontvingen sinds 6 mei 2013 bijstand, maar de bijstand werd ingetrokken over de periode van 6 mei 2013 tot en met 31 maart 2015, omdat zij geen melding hadden gemaakt van eigendom van onroerend goed in Turkije. De Commissie Sociaal Domein had de bijstand van appellanten ingetrokken en een bedrag van € 31.156,02 teruggevorderd. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de beroepen van appellanten gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de bijstand was ingetrokken.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de e-mailcorrespondentie met een incassobureau voldoende bewijs vormt van hun schulden, die de waarde van het onroerend goed zouden overschrijden. Het college heeft na het indienen van nadere stukken door appellanten op 20 maart 2018 nieuwe besluiten genomen, waarbij het college afzag van de terugvordering. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat de intrekking en terugvordering van de bijstand niet langer wordt gehandhaafd, waardoor appellanten recht hebben op bijstand naar de geldende norm en recht hebben op terugbetaling van eerder ingevorderde bedragen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de besluiten van 21 juli 2015 herroepen, maar de beroepen tegen de besluiten van 20 maart 2018 ongegrond verklaard. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.002,-.

Uitspraak

16.5056 PW, 16/5057 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 juni 2016, 16/338 en 16/710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
Datum uitspraak: 18 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Ӧzgül, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben appellanten nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2018. Voor appellanten is mr. Ӧzgül verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A.A. Govers.
Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Appellanten hebben een nader stuk ingezonden, waarna het college op 20 maart 2018 nadere besluiten heeft genomen. Vervolgens zijn over en weer reacties uitgewisseld.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer. Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst voor een uitgebreid overzicht van de feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak en volstaat met de feiten die thans nog van belang zijn.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 6 mei 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Gedurende de periode van 6 maart 2015 tot en met
25 mei 2015 was appellant gedetineerd en ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 26 mei 2015 ontvingen appellanten weer bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 21 juli 2015 heeft de Commissie Sociaal Domein de bijstand van appellanten over de periode van 6 mei 2013 tot en met 31 maart 2015 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 31.156,02 van hen teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 21 juli 2015 heeft de Commissie Sociaal Domein de bijstand van appellante over de periode van 6 maart 2015 tot en met 25 mei 2015 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode ter hoogte van € 2.541,65 van haar teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 9 december 2015 (bestreden besluit 1) heeft de Commissie Sociaal Domein, namens het college, het bezwaar van appellant tegen het onder 1.2 eerst genoemde besluit van 21 juli 2015 ongegrond verklaard en de periode van terugvordering gewijzigd in
6 mei 2013 tot 6 maart 2015. De hoogte van de terugvordering is ongewijzigd gebleven. Bij afzonderlijk besluit van 9 december 2015 (bestreden besluit 2) heeft de Commissie Sociaal Domein, namens het college, de bezwaren van appellante tegen de beide besluiten van 21 juli 2015 ongegrond verklaard en daarbij vermeld dat de periode van terugvordering van de aan appellanten verleende bijstand naar de norm voor gehuwden is gewijzigd.
1.4.
De bestreden besluiten berusten op de grondslag dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van eigendom van onroerend goed in Turkije. Gebleken is dat sinds 14 juni 2010 op naam van appellante een appartement in Turkije staat geregistreerd met een taxatiewaarde van € 21.505,-. Bij de toekenning van de bijstand per 6 mei 2013 is het vermogen van appellanten vastgesteld op een bedrag van € 12,37 negatief. Daarvan uitgaande is door eigendom van het appartement sprake van een overschrijding van het vrij te laten vermogen, zodat appellanten geen recht hebben op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd omdat deze onvoldoende gemotiveerd zijn en de rechtsgevolgen in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college heeft volstaan met een taxatie van het onroerend goed op 14 april 2015 zonder daarbij te onderzoeken wat de waarde was op 6 mei 2013. De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen in stand te laten omdat niet aannemelijk is dat de waarde van het onroerend goed op 6 mei 2013 lager is geweest dan het voor appellanten vrij te laten vermogen in dat jaar. Appellanten hebben destijds bij hun aanvraag om bijstand op 22 mei 2013 opgegeven dat zij tot een bedrag van ongeveer € 80.000,- aan schulden hadden maar hebben deze schulden niet onderbouwd, zodat het college daarmee geen rekening heeft kunnen houden. De door appellanten overgelegde e-mailcorrespondentie met incassobureau Lindorff heeft de rechtbank, evenals het college, onvoldoende geacht. Appellanten hebben hun schulden dan ook niet, dan wel onvoldoende, aangetoond, zodat niet gebleken is dat de schulden van appellanten de waarde van de woning overtreffen. Appellanten hadden op 6 mei 2013 een vermogen boven de vermogensgrens.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. Appellanten hebben daarbij aangevoerd dat de e-mailcorrespondentie met Lindorff voldoende bewijs vormt van de aanwezigheid van schulden op 6 mei 2013. De schulden overschrijden de waarde van de woning. Appellanten hebben in hoger beroep alsnog een tweetal kredietovereenkomsten met de ABN AMRO-bank overgelegd. Dit betreft een flexibel krediet tot een maximum van € 32.000,- en een Privélimiet Plus tot een maximum van € 20.000,-. De overeenkomsten dateren van december 2004.
4.1.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting en het aanbod van de gemachtigde van appellanten om alsnog een officiële brief van Lindorff op te vragen, is het onderzoek ter zitting geschorst om appellanten daartoe in de gelegenheid te stellen.
4.2.
Naar aanleiding van de vervolgens door appellanten overgelegde brief van Lindorff van 26 februari 2018, waarin het bestaan van de onder 3 genoemde schulden per 6 mei 2013 wordt bevestigd, heeft het college op 20 maart 2018 nadere besluiten (nadere besluiten) genomen. Het college neemt alsnog de schulden in aanmerking waardoor het vermogen van appellanten op een negatief bedrag uitkomt. Om die reden is onterecht ingetrokken en teruggevorderd. Dit betekent dat het college afziet van de terugvordering.
4.3.
De gemachtigde van appellanten heeft hierop als reactie gegeven dat het college ter verduidelijking onder het kopje ‘besluit’ tevens moet vermelden dat het college afziet van het intrekken van de bijstand. Voorts heeft de gemachtigde van appellanten opgemerkt dat het nader besluit alleen gericht is aan appellante. Tevens is verzocht om het college te veroordelen in de proceskosten.
4.4.
Het college heeft daarop bij brief van 26 april 2018 laten weten dat het afzien van terugvordering impliceert dat ook wordt afgezien van intrekking. Het aan appellant gericht besluit is verzonden naar het adres van de gemachtigde van appellanten omdat geen adres van appellant bekend is. Een kopie van het betreffende besluit is bij de brief van 26 april 2018 gevoegd. Appellanten hebben geen recht op proceskostenvergoeding nu in beroep (lees: hoger beroep) pas de benodigde informatie is ontvangen.
4.5.
Bij brief van 26 juni 2018 heeft de gemachtigde van appellanten meegedeeld dat zij geen brief voor appellant heeft ontvangen. Voorts is beslag gelegd op de uitkeringen van appellanten ter voldoening van de terugvordering, terwijl appellanten niet bekend zijn met de totale hoogte van de reeds betaalde bedragen. Appellanten verzoeken de Raad om alsnog het recht op bijstand vast te stellen voor de periode van 6 mei 2013 tot en met 31 maart 2015 en de periode van 6 maart 2015 tot en met 25 mei 2015. Tevens hebben appellanten verzocht om het college te veroordelen in de vergoeding van proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De nadere besluiten worden, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrokken. Met de toezending van de brief 26 april 2018 van het college is tevens het nader besluit betreffende appellant aan de gemachtigde van appellanten verzonden.
5.2.
Met betrekking tot de bestreden besluiten stelt de Raad allereerst vast dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4473), de Commissie Sociaal Domein niet bevoegd was om in mandaat op het bezwaar te beslissen. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het college verklaard de bestreden besluiten te bekrachtigen en voor zijn rekening te nemen. Nu aannemelijk is dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, zal het bevoegdheidsgebrek worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. In dit bevoegdheidsgebrek is daarom geen reden gelegen de aangevallen uitspraak, voor zover het betreft het in stand laten van de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten, te vernietigen. Aangezien het college in de nadere besluiten zijn aanvankelijke standpunt over de omvang van het vermogen heeft verlaten en de intrekking en terugvordering van de bijstand niet langer heeft gehandhaafd, moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, echter reeds om die reden worden vernietigd. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van de door de rechtbank vernietigde bestreden besluiten in stand heeft gelaten, en zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 21 juli 2015 herroepen. Vervolgens zal worden beoordeeld of de nadere besluiten in rechte in stand kunnen blijven.
5.3.
De perioden in geding zijn, anders dan de gemachtigde van appellante in haar brief van 26 juni 2018 heeft vermeld, de periode van 6 mei 2013 tot 6 maart 2015 (de periode waarin appellanten bijstand ontvingen naar de norm voor gehuwden) en de periode van 6 maart 2015 tot en met 25 mei 2015 (de periode waarin appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontving omdat appellant was gedetineerd). Uit de nadere besluiten en de nadere toelichting van het college volgt dat de intrekking en de terugvordering van de bijstand van appellanten in de perioden in geding niet langer wordt gehandhaafd. Dit betekent dat appellanten in de perioden in geding recht op bijstand naar de op hen van toepassing zijnde norm hebben en dat appellanten recht hebben op terugbetaling van de bedragen die reeds van hen zijn ingevorderd. Dit betekent tevens dat over het recht op bijstand in de perioden in geding geen geschil meer bestaat tussen partijen en daarom geen grond bestaat voor de Raad om alsnog een oordeel te geven over het recht op bijstand in die perioden.
5.4.1.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het college ten onrechte de kosten niet heeft vergoed die zij voor de behandeling van het bezwaar hebben gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.4.2.
Artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.4.3.
Anders dan appellanten aanvoeren is geen sprake van een herroeping wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de besluiten van
21 juli 2015 door het college niet langer zijn gehandhaafd naar aanleiding van de eerst in hoger beroep door appellanten overgelegde stukken. Niet valt in te zien dat appellanten, die reeds voor de besluiten van 21 juli 2015 op de hoogte waren van het belang van deze stukken, van de door hen gestelde schulden niet eerder nadere stukken hadden kunnen overleggen. Omdat geen sprake is van een herroeping wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, wordt niet voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Voor een vergoeding van de kosten van bezwaar bestaat dan ook geen aanleiding.
5.5.
Uit 5.3 tot en met 5.4.3 volgt dat de beroepen tegen de nadere besluiten niet slagen, zodat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep, reeds omdat aan de bestreden besluiten een bevoegdheidsgebrek kleeft. Deze worden begroot op € 1.002,-. De rechtbank heeft het college reeds veroordeeld in de proceskosten van appellanten in beroep, zodat geen aanleiding bestaat het college (nogmaals) te veroordelen in deze proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten;
- herroept de besluiten van 21 juli 2015;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 20 maart 2018 ongegrond;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Tuit

KS