ECLI:NL:CRVB:2018:2990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
28 september 2018
Zaaknummer
16/5889 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante recht heeft op ziekengeld na haar ziekmelding op 15 april 2015. Appellante, die als productiemedewerker werkte, meldde zich ziek met psychische en lichamelijke klachten. Na beëindiging van haar dienstverband op 17 mei 2015, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar ziekengeld verstrekt. Echter, na een medisch onderzoek op 28 september 2015 concludeerde de arts van het Uwv dat appellante per 10 november 2015 weer geschikt was voor haar werk, wat leidde tot de stopzetting van het ziekengeld. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de artsen voldoende op de hoogte waren van de klachten van appellante. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij op de datum in kwestie niet in staat was om haar werk te verrichten, en voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en vastgesteld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusie dat appellante per 10 november 2015 geschikt was voor haar werk voldoende onderbouwd was. De Raad oordeelde dat de aanvullende medische informatie die appellante in hoger beroep had ingediend, niet leidde tot een ander oordeel. Het hoger beroep werd verworpen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5889 ZW

Datum uitspraak: 26 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 juli 2016, 16/1367 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.F.A. Cadot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2018. Namens appellante is
mr. Cadot verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerker in een voltijds dienstverband, toen zij zich op 15 april 2015 voor dit werk ziek meldde met psychische en diverse lichamelijke klachten. Haar dienstverband is op 17 mei 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 28 september 2015 heeft zij het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft medische informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante en een arbeidsdeskundige van het Uwv een onderzoek laten verrichten naar de belasting in de functie van productiemedewerker. Na ontvangst van die informatie heeft de arts appellante per
10 november 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van productiemedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 november 2015 vastgesteld dat appellante per 10 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 januari 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De artsen van het Uwv hebben blijk gegeven voldoende op de hoogte te zijn van de door appellante gestelde klachten, waaronder rug- en pijnklachten en psychische klachten. Zij zijn van een juiste beschrijving van het door appellante verrichte werk uitgegaan, hebben de informatie van de huisarts van appellante meegewogen en hebben voldoende gemotiveerd waarom appellante per 10 november 2015 geschikt is haar eigen werk te verrichten. De door appellante in beroep overgelegde afspraakbevestigingen met behandelaars bevatten geen medisch inhoudelijke informatie die ziet op de datum in geding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij op 10 november 2015 niet in staat was haar werk als productiemedewerker te verrichten. Zij kampte met spier- en gewrichtsklachten en had last van de bijwerkingen van de medicijnen die zij daarvoor moest innemen. Met haar psychische klachten is onvoldoende rekening gehouden en op basis van de door haar overgelegde medische stukken had informatie bij de behandelend sector ingewonnen moeten worden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De onder 2 weergegeven overwegingen van de rechtbank worden gevolgd. Er is sprake geweest van een zorgvuldig onderzoek en het standpunt dat appellante per 10 november 2015 in staat is haar werk te verrichten is voldoende onderbouwd. Naar aanleiding van wat in hoger beroep naar voren is gebracht wordt vastgesteld dat de gemaakte afspraakbevestigingen slechts hebben bevestigd wat al bekend was, namelijk dat appellante onder meer onder behandeling was van een pijnbehandelaar en een dermatoloog. In hoger beroep heeft appellante een brief van een aan GGZuidland verbonden sociaal pedagogisch hulpverlener van 17 januari 2018 ingezonden. In zijn reactie op deze brief heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat deze brief wel iets meer informatie bevat, maar in essentie, waar het gaat om de aard en de ernst van de ziektebeelden, niet afwijkt van wat de huisarts in zijn brief van 1 november 2015 heeft opgemerkt. Dit leidt niet tot een ander oordeel over het bestreden besluit dan de rechtbank heeft gegeven.
5. De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) W.M. Swinkels

KS