ECLI:NL:CRVB:2018:3017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
15/7797 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellant voor arbeid na Ziektewet-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als beveiligingsbeambte werkte, had zich op 2 maart 2012 ziek gemeld wegens systemische mastocytose. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellant na afloop van de wachttijd per 28 februari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat hij geschikt was voor verschillende functies, waaronder die van wikkelaar. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit dat appellant met ingang van 9 februari 2015 geen recht meer had op ziekengeld.

De Raad heeft de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat deze zorgvuldig zijn uitgevoerd. De deskundige, dr. L.F.R. Span, heeft in zijn rapport van 13 juli 2017 bevestigd dat de verzekeringsartsen een juist beeld hebben gehad van de medische toestand van appellant. Ondanks latere ziekmeldingen heeft de Raad vastgesteld dat er geen nieuwe medische gegevens zijn die de eerdere beoordeling in twijfel trekken. De Raad heeft de conclusie van de deskundige gevolgd dat appellant in staat was de functie van wikkelaar te vervullen, en dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld.

De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt gehandhaafd. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/7797 ZW
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 oktober 2015, 15/4705 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. van der Meij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016. Namens appellant zijn mr. Van der Meij en [naam] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken ingezonden.
De door de Raad als deskundige benoemde hematoloog, dr. L.F.R. Span, heeft op 13 juli 2017 rapport uitgebracht.
Partijen hebben op het rapport van de deskundige gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 6 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.W. van Rijn, advocaat, en [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft nadere stukken ingezonden, waarop appellant heeft gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als beveiligingsbeambte voor 40 uur per week toen hij zich op
2 maart 2012 ziek heeft gemeld wegens systemische mastocytose. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 28 februari 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per 28 februari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht functies als vertegenwoordiger, acquisiteur, wikkelaar, boekhouder en schadecorrespondent te vervullen. Appellant heeft zich op 31 maart 2014 ziek gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellant is met ingang van 31 maart 2014 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Hij heeft vervolgens meerdere malen het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft appellant op 5 februari 2015 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor de eerder geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 februari 2015 vastgesteld dat appellant vanaf 9 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 mei 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen een onjuist en onvolledig beeld hebben van zijn gezondheidstoestand en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Uit de verklaring van hematoloog dr. J.J. Zwaginga van 16 juli 2015 blijkt duidelijk dat sprake is van regelmatige pijnaanvallen, waar appellant zo nu en dan voor wordt opgenomen. Tevens blijkt dat sprake is van maximale ondersteunende medicatie. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met zijn medische beperkingen en heeft daarom onzorgvuldig gehandeld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts heeft appellant op meerdere spreekuren gezien en was daarbij op de hoogte van de diagnose systemische mastocytose. Deze arts heeft in het rapport van 5 februari 2015 vermeld dat de klachten die appellant ervaart bestaan uit vermoeidheid, verminderde concentratie en aanvallen, onder meer uitgelokt door stress. De aanvallen treden gemiddeld drie keer per jaar op, wat blijkt uit de opnamehistorie. Lichte aanvallen treden vaker op. Hiervan herstelt appellant in enkele uren. De verzekeringsarts heeft ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling appellant aanvullend beperkt geacht op de aspecten “geen veelvuldige storingen en onderbrekingen” en “geen solitair werk”. Met deze aanvullende beperkingen is appellant volgens de verzekeringsarts geschikt te achten de eerder in het kader van de Wet WIA geduide functies te vervullen. Met name de functie van wikkelaar is geschikt. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het bezwaar van appellant informatie opgevraagd bij de behandelend hematoloog prof. dr. W.E. Fibbe die op 5 mei 2015 heeft vermeld dat bij appellant sinds lange tijd sprake is van cutane mastocytose, sinds 2012 een indolente systemische mastocytose (ISM), gepaard gaande met aanvallen van buikpijn, waarvoor vele opnames op de spoedeisende hulp. Appellant wordt medicamenteus behandeld en er zijn dieetmaatregelen besproken, ter vermijding van uitlokkende momenten. Hiermee zijn de klachten van appellant aanzienlijk verminderd en vinden opnames op de spoedeisende hulp vrijwel niet meer plaats. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met inachtneming van deze informatie in het rapport van 13 mei 2015 te kennen gegeven dat nu is gebleken dat de klachten, in tegenstelling tot wat appellant stelt, de laatste jaren juist aanzienlijk zijn verminderd.
4.3.
De in beroep overgelegde informatie van hematoloog dr. J.J. Zwaginga van 16 juli 2015 waaruit onder meer blijkt dat sprake was van regelmatige pijnaanvallen, waarvoor appellant zo nu en dan wordt opgenomen en de door het Uwv ingezonden gegevens over latere ziekmeldingen vanaf 5 april 2015 hebben de vraag doen oproepen of de juiste beperkingen voor appellant zijn opgesteld en hij in staat was op 9 februari 2015 de geduide functies te vervullen, waartoe de deskundige is verzocht van verslag en advies te dienen.
4.4.
In zijn rapport heeft de deskundige zijn onderzoek van 30 juni 2017 beschreven. Daarbij heeft de deskundige de beschrijving van de klachten door appellant bezien en deze geïnterpreteerd en getoetst aan de voorhanden zijnde gegevens van het LUMC. De deskundige heeft beschreven dat de hevige pijnaanvallen in de flanken zonder duidelijke verklaring zijn en niet allergisch zijn bepaald. Het uitlokken van die specifieke soort aanvalsgewijze pijnklachten door stress is niet bekend of beschreven. Die pijnklachten lijken – blijken – dus niet mestcel cq. mastocytose gerelateerd te zijn. De deskundige heeft vermeld dat de foto’s van het LUMC geen inzakkingen van de wervelkolom laten zien, er is geringe slijtage aan de rug vastgesteld die geen pijnaanvallen kan verklaren. De deskundige heeft geconcludeerd dat sprake is van onbegrepen ernstige pijnklachten die niet terug te voeren zijn op de ISM van appellant. Moeheid en concentratiestoornissen zijn wel typische ISM gerelateerde klachten, maar de deskundige heeft vermeld dat hij in vergelijking met de beoordeling door de verzekeringsarts niet meer beperkingen ziet. Appellant zou de functie van wikkelaar moeten kunnen vervullen nu deze functie nauwelijks tot geen stressverhogende momenten kent. Op momenten van extreme stress en pijnaanvallen zou betrokkene zich tijdelijk kortdurend ziek kunnen melden.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Dat het rapport op sommige aspecten afwijkt van door appellant weergegeven bevindingen van behandelaars is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Uit het rapport van de deskundige moet worden afgeleid dat deze over de voor appellant geldende arbeidsbeperkingen niet in betekenende mate tot andere conclusies komt dan de verzekeringsartsen. Dat de mate van moeheid en concentratiestoornis ten tijde hier van belang niet geheel kan worden ingeschat doet hier niet aan af. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 5 februari 2015 vermeld dat geen aanwijzingen in het gesprek waren voor aandachts- of geheugenstoornissen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 mei 2015 blijkt dat met moeheid en verminderde concentratie bij de Functionele Mogelijkhedenlijst rekening is gehouden en dat met name de aanvalsgewijze pijn en opnames tot arbeidsverhindering leidden. Er zijn geen aanknopingspunten dat deze aspecten ten tijde van de beoordeling tot zwaardere beperkingen hadden moeten leiden.
4.6.
Gelet op wat de deskundige heeft vermeld, moet worden geconcludeerd dat de verzekeringsartsen geen onjuist beeld hebben gehad van de medische toestand van appellant rond de datum in geding en het standpunt kan worden gevolgd dat appellant in staat was de functie van wikkelaar te vervullen. De latere ziekmeldingen van appellant leiden niet tot een ander oordeel. Uit de op die ziekmeldingen betrekking hebbende gegevens blijkt niet van medische gegevens die een ander licht werpen op de beoordeling in deze zaak. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 9 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. Wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.R. Trox

RB