ECLI:NL:CRVB:2018:3049

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
16/6060 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen. Appellante, die sinds 12 november 2012 wegens psychische klachten niet meer kan werken, heeft op 25 augustus 2014 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts, waarbij ook informatie van de bedrijfsarts en andere instanties is betrokken, heeft het Uwv op 9 oktober 2014 vastgesteld dat appellante geen recht op uitkering heeft. Dit besluit is later in bezwaar door het Uwv bevestigd.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de juiste beperkingen hadden vastgesteld. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat haar psychische beperkingen niet goed zijn ingeschat en dat haar privé-situatie niet is meegewogen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en voegt eraan toe dat de zorg voor kinderen en huishouden in deze beoordeling buiten beschouwing moet blijven. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.6060 WIA

Datum uitspraak: 3 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 augustus 2016, 15/5556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 22 augustus 2018. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 12 november 2012 viel appellante wegens psychische klachten uit voor haar werk als medewerkster optiek. Op 25 augustus 2014 is van appellante een aanvraag ontvangen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Een verzekeringsarts heeft appellante onderzocht, informatie van de bedrijfsarts, HSK en de GGZ in de beoordeling betrokken en op basis daarvan beperkingen vastgelegd in een Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 22 september 2014. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2014 vastgesteld dat met ingang van 10 november 2014 voor appellante geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 9 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 9 oktober 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 10 juni 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 23 juni 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben niet te geringe medische beperkingen vastgesteld. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten. Voor de rechtbank bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen nu door appellante in beroep geen medische informatie is overgelegd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat haar psychische beperkingen worden onderschat en dat ten onrechte haar privé‑situatie buiten beschouwing wordt gelaten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante heeft aangevoerd in hoger beroep zijn een herhaling van de gronden van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Appellante heeft niet onderbouwd waarom zij de overwegingen, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, niet juist acht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd. De Raad voegt daaraan toe dat voor zover appellante heeft bedoeld dat zij niet kan werken omdat zij dit niet kan combineren met de zorg voor haar kinderen, het Uwv in het verweerschrift er terecht op heeft gewezen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1942) zorg voor huishouden en kinderen bij een beoordeling als hier aan de orde buiten beschouwing moeten blijven.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.R. Trox

NW