ECLI:NL:CRVB:2018:3055

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
15/8339 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich op 5 november 2012 ziek meldde als heftruckchauffeur vanwege psychische klachten, had in 2014 een medische beoordeling ondergaan. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkingen had, maar dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Het Uwv weigerde vervolgens de WIA-uitkering per 3 november 2014.

Appellant ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Holland bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak. In hoger beroep stelde appellant dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met medische verklaringen van zijn behandelaars. De Raad beoordeelde of het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en of de vastgestelde beperkingen juist waren. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voldoende was.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in hoger beroep de motivering van het besluit had verbeterd zonder dat dit nadelige gevolgen had voor appellant. De proceskosten werden toegewezen aan appellant, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van deze kosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van de rechter in het toetsen van deze beoordelingen.

Uitspraak

15/8339 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
12 november 2015, 15/1316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en nieuwe stukken ingediend. Ook appellant heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 5 november 2012 ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als heftruckchauffeur in verband met psychische klachten. Appellant is op 26 augustus 2014 onderzocht op het spreekuur van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat aannemelijk is dat appellant in verband met zijn psychische en lichamelijke klachten beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid. De beperkingen zijn vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd die appellant wordt geacht te kunnen verrichten. Op basis van deze functies heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% bedraagt. Bij besluit van 9 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 3 november 2014 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant meer beperkingen heeft dan door de (primaire) verzekeringsarts is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen vastgelegd in de FML van
22 januari 2015. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw functies geselecteerd die appellant wordt geacht te kunnen verrichten. Op basis van deze functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant onveranderd minder dan 35% bedraagt. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 september 2014 is bij besluit van 4 februari 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende grond is om het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten of te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De door appellant pas op de zitting van de rechtbank ingenomen stellingen leiden volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. Overwogen is dat appellant de stellingen niet heeft onderbouwd met medische stukken of rapporten. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de arbeidskundige beoordeling voor onjuist te houden, omdat bij de functieselectie is uitgegaan van een juiste medische grondslag.
3.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Appellant heeft krachtverlies aan de rechterarm en het rechterbeen en heeft een herseninfarct gehad. De rechtbank heeft niet onderkend dat de verklaring van 16 april 2015 van sociaal psychiatrisch verpleegkundige Van Bergen als bewijs heeft te gelden. Appellant stelt dat hij met zijn klachten de geselecteerde functies niet kan vervullen.
3.2.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML van 17 augustus 2017 vastgesteld, waarin de verborgen beperkingen ongedaan zijn gemaakt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% bedraagt, omdat de geselecteerde functies ook na de aanpassing van de FML nog passend zijn. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit – na aanvulling van de motivering in hoger beroep – op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag berust.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De medische beoordeling
4.1.
Is het onderzoek zorgvuldig geweest?
4.1.1.
Het onderzoek van de verzekeringsartsen is zorgvuldig. De verzekeringsartsen hebben appellant onderzocht en de beschikbare informatie van de behandelaars in de beoordeling betrokken. De door appellant in bezwaar overgelegde informatie van de revalidatiearts, de huisarts, de psychiater Severien en de sociaal psychiatrisch verpleegkundige Roelofs is in de beoordeling betrokken. Ook is in de beoordeling betrokken de informatie van klinisch psycholoog Wigard betreffende het autisme-onderzoek en de informatie van psycholoog Meulemans over de psychische problemen van appellant, het onderzoek naar die problemen en de behandeling ervan. Mede op basis van deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de (verdergaande) beperkingen verband houden met een autismespectrumstoornis en PTSS, in samenhang met relatieproblemen en een CVA. De rapporten van de verzekeringsartsen geven blijk van zorgvuldig onderzoek en deze rapporten zijn deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent.
4.2.
Zijn de beperkingen juist vastgesteld?
4.2.1.
Appellant heeft in beroep informatie van diverse behandelaars in het geding gebracht, waaronder de neuroloog, cardioloog, radioloog en revalidatiearts, waarin is ingegaan op de CVA die appellant in juli 2014 heeft doorgemaakt en de daarop volgende behandelingen. Ook is informatie overgelegd over de medicatie die appellant gebruikt. In een rapport van
20 april 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de overgelegde informatie geen aanleiding geeft om een ander standpunt in te nemen over de beperkingen van appellant. Daarbij is toegelicht dat al bekend was dat appellant een CVA en revalidatie heeft gehad en dat er sprake is van hoge bloeddruk, PTSS en autistiforme stoornis.
4.2.2.
Naar aanleiding van het hoger beroep heeft het Uwv geconstateerd dat in de FML is verzuimd een beperking voor nachtarbeid op te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML van 16 februari 2016 vastgesteld waarin alsnog een beperking voor nachtarbeid is vermeld.
4.2.3.
Het Uwv is verzocht om te reageren op de verklaring van 16 april 2015 van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige Van Bergen – die door appellant op de zitting van de rechtbank is overgelegd – waarin is benadrukt dat appellant belang heeft bij rust, structuur en duidelijkheid en pas kan starten met psychologische behandeling (EMDR) als zijn leven minder in het teken staat van spanningen en onzekerheden. In antwoord daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat de verklaring van 16 april 2015 van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen, omdat al eerder is onderkend dat appellant aangewezen is op rust, structuur en regelmaat.
4.2.4.
Appellant heeft een rapport van 16 juli 2018 van een arts van de Landelijke Expertisebalie (LEB) overgelegd. Het rapport is gecontrasigneerd door een bedrijfsarts. In het rapport wordt geconcludeerd dat appellant op de datum in geding sterk beperkt is voor concentratie en werktempo, en dat appellant aangewezen is op eenvoudige gestructureerde werkzaamheden met veel begeleiding. Ook heeft appellant nadere informatie van zijn behandelaars overgelegd. In reactie op het rapport van de LEB en de nadere informatie van de behandelaars heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat dit geen aanleiding geeft om de (per de datum in geding geldende) FML aan te passen.
4.2.5.
Appellant heeft verder een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd naar aanleiding van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 5 januari 2016, dat op verzoek van appellant heeft plaatsgevonden. In dit rapport is geconcludeerd dat appellant per 1 juli 2015 en 22 maart 2016 meer beperkingen heeft ten opzichte van de FML die geldt per 3 november 2014. Met name heeft deze verzekeringsarts bezwaar en beroep per 1 juli 2015 een urenbeperking aanwezig geacht.
4.2.6.
De informatie van de behandelaars geeft geen aanleiding om aan te nemen dat appellant op de datum in geding meer beperkingen heeft dan in de FML van 2017 is vastgesteld. Deze informatie beschrijft de ernstige psychische klachten van appellant, de lichamelijke klachten, de behandeling van deze klachten en de moeilijkheden die appellant daarbij heeft ondervonden. Blijkens de stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich terdege rekenschap gegeven van de ernst en de omvang van deze klachten en problemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verwoord op welke wijze de klachten van appellant in beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn vertaald. Er zijn geen aanknopingspunten in de informatie dat de FML de beperkingen die golden op de datum in geding, onvoldoende heeft weergeven.
4.2.7.
Ook in het rapport van de arts van de LEB zijn die aanknopingspunten niet aanwezig. Naar aanleiding van dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de bevindingen van deze arts over de rugklachten en de rechterarmklachten geen aanleiding geven om meer beperkingen aan te nemen, nu het onderzoek van de arts naar de arm subjectief beïnvloed kan zijn en de revalidatiearts rond de datum in geding duidelijk had vastgesteld dat er geen lichamelijke functiestoornissen zijn. Een urenbeperking acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aangewezen, omdat appellant kort na de datum in geding door haar is gesproken en appellant op dat moment een goed dag/nachtritme had, appellant geen melding heeft gemaakt van extra rusten en ook uit andere medische informatie niet blijkt van een noodzaak daartoe. De wisselwerking tussen de verschillende ziektebeelden maakt het voorgaande niet anders.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts toegelicht dat rekening is gehouden met licht verminderde concentratie, aangewezen zijn op eenvoudige gestructureerde werkzaamheden, bekende werkwijzen, voorspelbaar werk zonder veelvuldige deadlines en productiepieken en werk zonder hoog handelingstempo. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat geen aanleiding bestaat voor een sterkere beperking op handelingstempo. Verdergaande beperkingen in verband met concentratie zijn niet bij enig onderzoek geobjectiveerd. Wat betreft sociaal functioneren, waaronder samenwerken, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden met de beperkingen, onder meer door de toevoeging dat appellant aangewezen is op extra begeleiding, waarbij adviezen worden gegeven over communicatie en omgaan met anderen, om te voorkomen dat appellant opnieuw doelwit zou worden van pesterijen.
4.2.8.
Met deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aannemelijk dat ook het rapport van de arts van de LEB geen aanleiding geeft om aan de juistheid van de beperkingen te twijfelen. Ten aanzien van alle door de arts van de LEB genoemde aspecten van de belastbaarheid is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk uiteengezet op welke wijze naar objectieve maatstaven vast te stellen beperkingen in de FML zijn vastgelegd. Daarbij is van belang dat in het kader van bezwaarprocedure over de vaststelling van eventuele toegenomen beperkingen op 22 maart 2016 een hoorzitting heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van appellant en zijn behandelend psycholoog. Appellant en de behandelaar hebben bij die gelegenheid aangegeven dat als datum van de toegenomen klachten en beperkingen (arbitrair) 1 juli 2015 als reële datum kan worden aangehouden. Voorts is van belang dat de arts van de LEB – anders dan de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep – appellant eerst geruime tijd na de datum in geding heeft onderzocht.
4.2.9.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.2.8 volgt dat het bestreden besluit op een voldoende medische grondslag berust.
4.3.
Is de arbeidskundige grondslag correct?
4.3.1.
Uit vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraken van 17 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2955, en 22 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1621, volgt dat in gevallen waarin door de betrokkene slechts de medische grondslag van het bestreden besluit aan de orde is gesteld, de rechterlijke toetsing van de schatting in beginsel beperkt is tot die medische grondslag en tot de met die grondslag nauw verweven vraag of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn. In de aangevallen uitspraak is gelet op deze rechtspraak ten onrechte geen oordeel gegeven over de vraag of de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.3.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen, die op het formulier Resultaat Functiebelasting (RFB) zijn weergegeven, voorzien van een toelichting. Verder is toegelicht dat ook nadat in de FML een beperking voor nachtarbeid is opgenomen, de geselecteerde functies passend zijn voor appellant, omdat in de functies niet ’s nachts wordt gewerkt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat ook na aanpassing van de FML, waarbij de verborgen beperkingen zichtbaar zijn gemaakt, de geselecteerde functies nog passend zijn voor appellant. Daarmee is de geschiktheid van de functies door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd.
4.3.3.
Appellant heeft een rapport van 6 augustus 2018 van een arbeidsdeskundige van de LEB overgelegd, waarin is geconcludeerd dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgestelde schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid niet kan worden gehandhaafd omdat de belastbaarheid van appellant in de functie productiemedewerker industrie wordt overschreden op het punt handelingstempo. Verder betwijfelt de arbeidskundige van de LEB of in de functies sprake is van de benodigde extra begeleiding. In reactie hierop heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep haar conclusie gehandhaafd dat de functies passend zijn. In het RFB van de betreffende functie van productiemedewerker wordt geen hoog handelingstempo aangegeven. Wat betreft de twijfel van de arbeidsdeskundige van de LEB aan de bereidheid van werkgevers om aan begeleiding mee te werken, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uiteengezet dat de bedoelde begeleiding adviezen omvat over de communicatie met leidinggevenden en collega’s, waarbij het niet nodig is dat deze adviezen tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden worden gegeven. Gelet op deze nadere onderbouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft het rapport van de arbeidskundige van de LEB geen aanleiding voor twijfel dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Ook voor het overige zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht ongeschikt zijn voor appellant.
4.3.4.
Uit overweging 4.3.2 en 4.3.3 volgt dat het bestreden besluit op een voldoende arbeidskundige grondslag berust.
4.4.
Conclusie
4.4.1.
Het Uwv heeft eerst in hoger beroep het bestreden besluit van een toereikende medische en arbeidskundige grondslag voorzien. Het bestreden besluit is dus pas in hoger beroep deugdelijk gemotiveerd. Hieraan worden met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht geen gevolgen verbonden. Aannemelijk is dat belanghebbenden door de nadere motivering niet zijn benadeeld, omdat deze geen wijziging van het bestreden besluit teweeg heeft gebracht.
4.4.2.
Het bovenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, bevestigd dient te worden.
5. Proceskosten
5.1.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, waaronder de kosten van de rapporten van de LEB. De kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 14,80 voor reiskosten in beroep (waarbij de opgave wordt gevolgd die appellant in beroep heeft gedaan), en op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 22,18 voor reiskosten in hoger beroep en
€ 2.147,75 voor de kosten van de rapporten van de LEB, in totaal € 4.188,73.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.188,73;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2018.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) W.M. Swinkels

TM