ECLI:NL:CRVB:2018:3068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
5 oktober 2018
Zaaknummer
16/3622 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante, die sinds 2007 als huishoudelijk medewerker werkte, had zich in 2007 ziek gemeld en was in 2008 uit dienst gegaan. Het Uwv had in eerdere besluiten vastgesteld dat appellante niet arbeidsongeschikt was, maar na een nieuwe melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2014, heeft zij opnieuw een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft echter geoordeeld dat er geen recht op uitkering was, omdat er geen toename van beperkingen was vastgesteld ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2012.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts onvoldoende informatie had om een goed oordeel te vellen, en dat haar belastbaarheid was verslechterd. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de eerdere beoordelingen correct waren en dat er geen medische basis was voor de claims van appellante.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat er geen toename van beperkingen was. De Raad heeft bevestigd dat de verzekeringsartsen adequaat hebben gehandeld en dat de medische gegevens geen bewijs leveren voor een toename van de beperkingen. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16/3622 WIA
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 april 2016, 15/6360 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2018. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 1 juni 2007 gewerkt als huishoudelijk medewerker B. Nadat zij is uitgevallen op 13 november 2007 is het dienstverband met ingang van 1 januari 2008 beëindigd. Bij besluit van 22 oktober 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 10 november 2009 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat zij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
Op 31 augustus 2010 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige bij besluit van 3 juli 2012 vastgesteld dat appellante met ingang van 28 augustus 2012 geen recht heeft op een WIA‑uitkering.
1.3.
Appellante heeft zich met ingang van 1 januari 2014 wederom toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 28 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat met ingang van 1 januari 2014 geen recht is ontstaan op een WIA‑uitkering. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante vanaf deze datum niet toegenomen arbeidsongeschikt is als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. Bij beslissing op bezwaar van 17 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 28 januari 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan dit besluit een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 augustus 2015 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat weliswaar sprake is van een progressief klachtenpatroon maar dat de objectief medische grondslag, zoals volgt uit de informatie van de huisarts en de specialisten, ongewijzigd is. Met de te objectiveren beperkingen is in 2012 al voldoende rekening gehouden en uit de anamnese blijkt niet dat er in 2014 verandering in de belastbaarheid van appellante is gekomen. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen niet te geringe beperkingen hebben vastgesteld.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts geen duidelijk oordeel heeft kunnen vellen als gevolg van het ontbreken van volledige informatie van de huisarts. Volgens appellante hebben daarom ook onvoldoende medische onderzoeken plaatsgevonden. Verder heeft zij aangevoerd dat de belastbaarheid wel degelijk is verslechterd in die zin dat zij niet meer kan traplopen. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen als gevolg van fibromyalgie. Dit betreft met name klachten van duizeligheid, vermoeidheid, slaapapneu en schildklierproblemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA in samenhang met artikel 55, derde lid, is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 van de Wet WIA bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van arbeid, maar die geen recht had op toekenning van een WGA‑uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, alsnog recht op uitkering ontstaat, indien hij binnen vijf jaar na het bereiken van de wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.
Naar aanleiding van de in geding zijnde melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid moet in het kader van de toepassing van artikel 55 van de Wet WIA eerst worden bezien of binnen vijf jaar na de dag waarop appellante voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht, de medische beperkingen zijn toegenomen. Dit betekent dat de medische beperkingen op 28 augustus 2012 moeten worden vergeleken met de medische beperkingen die zijn vastgesteld voor de in verband met de melding in aanmerking te nemen datum 1 januari 2014.
4.4.
In geschil is de vraag of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante ten opzichte van 28 augustus 2012 met ingang van 1 januari 2014 niet toegenomen arbeidsongeschikt is als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak.
4.5.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat geen sprake is van een toename van de beperkingen van appellante ten opzichte van 28 augustus 2012. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder haar duizeligheidsklachten, fibromyalgie en vermoeidheidsklachten. Bij de beoordeling of sprake is van toegenomen beperkingen moet het gaan om medisch te objectiveren beperkingen. Het is mogelijk dat appellante een toename van haar klachten ervaart, maar uit de beschikbare medische gegevens blijkt niet dat er sprake is van een medisch te objectiveren toename van de beperkingen. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep waren bekend met de slaapapneu en de schildklierafwijking van appellante. Appellante heeft ter zitting bij de rechtbank aanvullend nog gesteld dat haar schildklier onregelmatig werkt. Hiervan heeft zij alleen last als haar schildklier te snel werkt en dat heeft zich, zoals appellante ter zitting bij de rechtbank heeft gesteld, pas voorgedaan na 28 januari 2015. Met deze klachten kan daarom geen rekening worden gehouden bij de vaststelling van de beperkingen in de in geding zijnde periode. De stelling van appellante dat onvolledige informatie van de huisarts is ontvangen treft geen doel nu informatie is opgevraagd bij de huisarts en deze op 5 januari 2015 haar eigen bevindingen heeft vermeld alsmede informatie van de cardioloog en reumatoloog heeft overgelegd. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat, voor zover aan appellante in de in geding zijnde periode een rolstoel is toegekend, dit niet automatisch betekent dat er sprake is van toegenomen beperkingen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.R. Trox

NW