ECLI:NL:CRVB:2018:3084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
17-4252 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van terugvordering bijstandsuitkering op basis van beleidsregels

Op 9 oktober 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een verzoek van appellant om kwijtschelding van een restantschuld van € 13.853,11, die voortkwam uit terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant had eerder bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet, maar het college had besloten om de terugvordering te handhaven omdat appellant niet aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting had voldaan. Het verzoek om kwijtschelding werd afgewezen omdat appellant niet gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij altijd naar beste vermogen heeft geprobeerd te voldoen aan zijn terugbetalingsverplichtingen, maar dat zijn inkomen te laag was om aan de voorwaarden voor kwijtschelding te voldoen. De Raad overweegt dat het college terecht heeft gehandeld door het verzoek om kwijtschelding af te wijzen, omdat appellant niet de noodzakelijke gegevens heeft aangeleverd om zijn aflossingscapaciteit aan te tonen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond is voor een veroordeling tot schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17.4252 PW

Datum uitspraak: 9 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 mei 2017, 17/333 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2018. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 24 juni 2016, met onderbrekingen, bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluiten van 16 augustus 2011 en 10 oktober 2012 heeft het college bedragen van onderscheidenlijk € 15.519,58 en € 76,20 van appellant teruggevorderd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB), zoals dit luidde ten tijde van die besluiten. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aan de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft voldaan, als gevolg waarvan ten onrechte bijstand aan hem is verleend.
1.3.
Bij brief van 30 juni 2016 heeft het college aan appellant meegedeeld dat een deel van de vordering van € 15.519,58 is afgelost en dat een bedrag van € 13.853,11 resteert.
1.4.
Bij e-mailbericht van 28 juli 2016 heeft appellant het college verzocht om kwijtschelding van deze restantschuld.
1.5.
Bij besluit van 30 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 december 2016 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellant niet gedurende vijf jaar volledig aan de betalingsverplichtingen heeft voldaan.
1.6.
Het college heeft in het verweerschrift hangende beroep de grondslag van het bestreden besluit aangevuld in die zin dat aan de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek subsidiair ten grondslag wordt gelegd dat er een tweede vordering is ontstaan die het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting. Dit is volgens het gemeentelijk beleid een belemmering voor kwijtschelding van een vordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aangezien het terugvorderingsbesluit vóór 1 januari 2013 is genomen en de vordering op appellant dus voor die datum is ontstaan, is artikel 58 van de WWB van toepassing zoals dit luidde tot die datum. Ingevolge dit artikel is het college bevoegd om ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering, dus om het restant van de schuld kwijt te schelden, moet hierin besloten worden geacht (vergelijk de uitspraak van 8 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3084). Deze bevoegdheid van het college om geheel of gedeeltelijk van verdere terug- of invordering af te zien is nader uitgewerkt in de Beleidsregels Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Amsterdam (beleidsregels PW) zoals die luiden vanaf 21 januari 2015. In artikel 8 van de beleidsregels PW is bepaald dat op vorderingen die reeds bestonden op 31 december 2012, de artikelen 6.1 en 6.3 uit de beleidsregels WWB, IOAW en IOAZ (beleidsregels WWB), zoals deze luidden op 31 december 2012, van toepassing blijven.
4.2.
In artikel 6:3, tweede lid, aanhef en onder b, van de beleidsregels WWB is bepaald dat het college kan besluiten van gehele of gedeeltelijke (verdere) invordering af te zien indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. In artikel 6:3, vierde lid, is bepaald dat het college niet van (verdere) invordering afziet indien de terugvordering meer dan één keer het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
4.3.
Het college heeft bij de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek primair toepassing gegeven aan artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder b, en subsidiair aan artikel 6.3, vierde lid, van de beleidsregels WWB.
4.4.
Het college heeft ter zitting bij de rechtbank toegelicht dat de in artikel 6.3, tweede lid, onder b, van de Beleidsregels genoemde termijn van vijf jaar zo wordt uitgelegd dat deze ook doorloopt indien het college vaststelt dat (gedurende enige tijd) sprake is van onvoldoende aflossingscapaciteit.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant niet voldoet aan de in artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de beleidsregels WWB gestelde voorwaarde dat hij gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, aangezien hij alleen in de periodes waarin hij bijstand ontving daadwerkelijk op de vordering heeft afgelost.
4.6.
Appellant voert aan dat hij altijd naar beste vermogen aan zijn terugbetalingsverplichting heeft voldaan, maar dat zijn inkomen altijd dusdanig laag was dat er niet altijd aflossingscapaciteit is geweest. Appellant vindt het onredelijk dat het college het verzoek afwijst omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Daarbij is volgens appellant van belang dat het college hem nooit heeft gewezen op de onder 4.4 genoemde mogelijkheid die het beleid biedt. Dat klemt temeer nu deze mogelijkheid niet uit het beleid zelf blijkt. Volgens appellant is het daardoor niet duidelijk wanneer een verzoek om kwijtschelding wegens bijzondere omstandigheden wordt toegewezen en leidt dit tot rechtsongelijkheid.
4.7.
Dit betoog slaagt niet. Daartoe is van belang dat de onder 4.4 genoemde mogelijkheid pas kan worden toegepast nadat het college op basis van door appellant aangeleverde inkomensgegevens een draagkrachtberekening heeft gemaakt. Appellant is er in het terugvorderingsbesluit van 16 augustus 2011, en ook nadien, op gewezen dat op zijn verzoek een draagkrachtberekening kan worden gemaakt, waarna de aflossingscapaciteit op een lager (of hoger) bedrag kan worden vastgesteld. Appellant heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Ook nadat appellant in beroep bij de rechtbank op de hoogte is gebracht van de onder 4.4 genoemde mogelijkheid, heeft hij nagelaten te onderbouwen dat hij gedurende de maanden dat hij niet heeft afgelost geen aflossingscapaciteit had. Hierdoor beschikt het college niet over de voor toepassing van de onder 4.4 genoemde mogelijkheid noodzakelijke gegevens om de aflossingscapaciteit van appellant in de periodes dat hij geen bijstand ontving vast te kunnen stellen.
4.8.
Uit 4.7 vloeit voort dat het college in overeenstemming met de beleidsregels heeft gehandeld door het verzoek om kwijtschelding af te wijzen. De in beroep naar voren gebrachte subsidiaire afwijzingsgrond behoeft daarom geen bespreking. Wat appellant heeft aangevoerd levert geen bijzondere omstandigheden op om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van de beleidsregels af te wijken.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S.A. de Graaff

JL