ECLI:NL:CRVB:2018:3089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
16/7439 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering nabestaandenuitkering op basis van ingezetenschap en verzekering onder de ANW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Appellante, woonachtig in Frankrijk, had een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering na het overlijden van haar echtgenoot in 2014. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had deze aanvraag afgewezen, omdat de echtgenoot ten tijde van zijn overlijden niet als ingezetene van Nederland kon worden beschouwd en dus niet verzekerd was voor de ANW. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep betoogde appellante dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met de bijzondere omstandigheden van haar geval. De Raad oordeelde echter dat de Svb en de rechtbank ten onrechte de bepalingen van de ANW hadden toegepast. De echtgenoot van appellante bevond zich in een grensoverschrijdende situatie en was als migrerend EU-burger onderworpen aan de Europese Verordeningen (EG) nr. 883/2004 en nr. 987/2009. De Raad concludeerde dat de echtgenoot vanaf 25 juni 2013 zijn gewone centrum van belangen in Frankrijk had en dus niet als (verplicht) verzekerde voor de ANW kon worden aangemerkt.

Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevorderd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende een immateriële schadevergoeding van € 500,- toe aan appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden, en de Staat werd veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan appellante.

Uitspraak

16.7439 ANW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2016, 14/7998 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Frankrijk (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 4 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek onder toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren [in] 1968 en woonachtig in Frankrijk. Haar echtgenoot, [naam] , met wie zij twee minderjarige kinderen heeft, is op [datum] 2014 in Frankrijk overleden.
1.2.
Appellante heeft op 27 april 2014 bij de Svb een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaanden wet (ANW) aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 16 juni 2014 afgewezen omdat de echtgenoot van appellante op de dag van zijn overlijden niet verzekerd was voor de ANW en niet gebleken is dat hij op dat moment in een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) verzekerd was voor het overlijdensrisico.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 29 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 juni 2014 ongegrond verklaard, omdat de echtgenoot van appellante ten tijde van zijn overlijden niet als ingezetene van Nederland kon worden beschouwd en daarom niet verzekerd was voor de ANW.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De feiten en omstandigheden in deze zaak toetsend aan de bepalingen van de ANW die betrekking hebben op ingezetenschap en verzekering, oordeelt de rechtbank dat de echtgenoot ten tijde van zijn overlijden het ingezetenschap van Nederland had verloren omdat hij geen duurzame band met Nederland (meer) had. Hierdoor was hij niet meer verzekerd voor de ANW.
3. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank de bijzondere omstandigheden van het geval onvoldoende in aanmerking heeft genomen. Op basis van die omstandigheden moet worden geoordeeld dat haar echtgenoot ten tijde van zijn overlijden (ook) nog ingezetene van Nederland was. Appellante heeft benadrukt dat haar echtgenoot zeker de intentie hadden om in Frankrijk te gaan wonen, maar dat hij dit niet heeft kunnen verwezenlijken. Als gevolg van zijn ziekte is het centrum van zijn belangen in Nederland blijven liggen en is de duurzame band met Nederland niet verloren gegaan. Appellante heeft voorts schadevergoeding gevorderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop wordt gesteld dat de Svb en de rechtbank ten onrechte de bepalingen in de ANW en de daarop gebaseerde rechtspraak hebben toegepast met betrekking tot de beoordeling van het ingezetenschap van de echtgenoot van appellante. De echtgenoot van appellante bevond zich in een grensoverschrijdende situatie en op hem waren, als migrerend EU-burger, Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) en Verordening (EG) nr. 987/2009
(Vo 987/2009) van toepassing. Op grond van artikel 11, eerste en derde lid, aanhef en onder e, van Vo 883/2004 is op de echtgenoot uitsluitend de wetgeving van zijn woonplaats van toepassing.
4.2.
Ingevolge artikel 1, sub j en sub k, van Vo 883/2004 wordt onder woonplaats verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Onder verblijfplaats wordt verstaan de tijdelijke verblijfplaats. Beide begrippen hebben een autonome, communautaire betekenis.
4.3.
Blijkens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) (vergelijk de arresten Di Paolo van 17 februari 1977, C-76/76, Swaddling van 25 februari 1999, C-90/97, Wencel van 16 mei 2013, C-589/10 en I vs Health Service van 5 juni 2014,
C-255/13) wordt inzake het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van Vo 883/2004 en de eerdere Verordening (EEG) nr. 1408/71 gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In het bijzonder dient te worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf aldaar, of hij een vaste werkkring heeft, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft.
4.4.
Volgens het HvJ EU kan een persoon, voor de toepassing van beide Verordeningen, echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten (zie het arrest Wencel, punt 51). De in de rechtspraak van het HvJ EU neergelegde factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de normale woonplaats van een persoon, zijn nu verwoord in artikel 11, eerste lid, van Vo 987/2009. Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde (zie het arrest I vs Health Service, punt 46). Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of betrokkene ten tijde in geding het gewone centrum van zijn belangen in een andere lidstaat dan Nederland had.
4.5.
Beoordeeld moet dus worden of de echtgenoot op de dag van zijn overlijden, [datum] 2014, woonplaats had in Nederland of in Frankrijk. Voor de beantwoording van deze vraag worden vooral de volgende omstandigheden van belang geacht. In september 2010 hebben appellante en haar echtgenoot een huis gekocht in Frankrijk met de intentie daar als gezin te gaan wonen en samen een bedrijf te starten. Eind 2010 is bij de echtgenoot (recidief) kanker geconstateerd, waardoor hij veel in Nederland was voor behandeling. Tijdens de behandelingen verbleef hij in het ziekenhuis of bij familie of vrienden. Tussen de behandelperiodes door verbleef hij bij appellante en de kinderen in Frankrijk. Appellante en de kinderen zijn in september 2011 uitgeschreven uit het Nederlandse bevolkingsregister. Appellante heeft in Frankrijk in 2011 een eigen bedrijf opgezet en de kinderen gingen daar naar school. De echtgenoot bleef ingeschreven in het Nederlandse bevolkingsregister op het adres van zijn broer. Uit de stukken blijkt dat deze inschrijving van belang was voor het behoud van de Nederlandse ziektekostenverzekering van de echtgenoot, mede omdat hij in Nederland behandeld wilde worden. Het huis van appellante en haar echtgenoot in Nederland is vanaf augustus 2011 verhuurd aan derden, omdat verkoop in verband met de slechte woningmarkt toen niet mogelijk was. De echtgenoot beschikte dus niet meer over duurzaam tot zijn beschikking staande woonruimte in Nederland. Hoewel de echtgenoot van appellante tussen 2011 en medio 2013 veelvuldig in Nederland verbleef in verband met zijn behandelingen en hij ook anderszins banden had met Nederland, woonde zijn gezin onomstreden in Frankrijk en verbleef de echtgenoot ook langere perioden bij zijn gezin. Nadat was gebleken dat behandeling van zijn ziekte niet meer mogelijk was, heeft de echtgenoot vanaf 25 juni 2013 onafgebroken bij zijn gezin in Frankrijk verbleven tot zijn overlijden op [datum] 2014. Onder deze omstandigheden, hoe bijzonder ze in dit geval ook zijn, moet worden vastgesteld dat de echtgenoot in ieder geval vanaf 25 juni 2013 zijn gewone centrum van zijn belangen en dus zijn normale woonplaats in Frankrijk had. De Svb is er dan ook terecht van uitgegaan dat de echtgenoot ten tijde van zijn overlijden niet als (verplicht) verzekerde voor de ANW kon worden aangemerkt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank terecht, hoewel onder toepassing van een onjuist toetsingskader, het beroep ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook, met verbetering van gronden, bevestigd worden.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beantwoord op grond van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van betrokkene gedurende de gehele procesgang.
5.3.
De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
5.4.
Volgens de rechtspraak van de hoogste bestuursrechters is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.5.
Vanaf de indiening van het bezwaarschrift, op 30 juli 2014, tegen het besluit van 16 juni 2014 tot de datum van deze uitspraak zijn meer dan vier jaar doch minder dan 4,5 jaar verstreken. De Raad heeft in dit geding in de zaak zelf en in de opstelling van partijen geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. In dit geding bedraagt de maximaal toegestane behandelingsduur voor een procedure in drie instanties dus vier jaar. Deze termijn is met minder dan een half jaar overschreden. Dit leidt tot een immateriële schadevergoeding voor betrokkene van € 500,-. Van het gehele tijdsverloop heeft de bezwaarfase drie maanden geduurd, zodat de overschrijding van de redelijke termijn geheel is toe te rekenen aan de bestuursrechter. Dat betekent dat de Staat moet worden veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade van appellante tot een bedrag van € 500,-.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2018.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) P. Boer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.

NW