ECLI:NL:CRVB:2018:3125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
15/2442 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid met betrekking tot taalvaardigheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv, waarbij werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en derhalve geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant, die zich in 2012 ziek meldde met rugklachten, had eerder als stratenmaker gewerkt. Het Uwv had in 2014 vastgesteld dat appellant geen recht had op een WGA-uitkering, wat door de rechtbank werd bevestigd. In hoger beroep stelde appellant dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij niet voldeed aan de taaleisen voor de functie van koekjesinpakker. De Raad oordeelde dat de deskundigenrapporten zorgvuldig waren, maar dat de eis van 'goed kunnen communiceren in de Nederlandse taal' niet was voldaan. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het Uwv op een nieuw besluit te nemen. Tevens werd een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, en werden de proceskosten van appellant vergoed tot een totaalbedrag van € 2.575,80.

Uitspraak

15/2442 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
2 maart 2015, 14/3324 (aangevallen uitspraak) tevens uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) (Staat)
Datum uitspraak: 11 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel en door [naam tolk 1], tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 3 november 2016 gerapporteerd over de functie inpakker (Standaard Beroepenclassificatiecode (SBC‑code) 111190).
W. Hokken, revalidatiearts, heeft op 12 oktober 2017 als deskundige rapport uitgebracht.
Partijen hebben op dit rapport gereageerd.
Appellant heeft een brief van L. Iscanli Ekin, psycholoog, van 22 december 2017 overgelegd.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2018 overgelegd, een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 januari 2018.
Appellant heeft een brief van F. Kaya, psychiater, van 7 augustus 2018 overgelegd.
Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2018.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 30 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel en door [naam tolk 2], tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 29 maart 2012 vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld met rugklachten. Voorheen werkte appellant als stratenmaker voor 40,23 uur per week.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2014 vastgesteld dat voor appellant vanaf 27 maart 2014 geen recht op een WGA‑uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 21 augustus 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank acht het onderzoek van verweerders verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig. Daarbij acht zij van belang dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht, appellant heeft onderzocht en informatie uit de behandelend sector bij haar beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens het dossier bestudeerd en de hoorzitting van 2 juli 2014 bijgewoond, waarna zij de door de verzekeringsarts opgestelde FML heeft aangescherpt. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet heeft onderzocht, er in dit geval niet toe kan leiden dat het onderzoek door deze verzekeringsarts als onzorgvuldig moet worden beschouwd. Er waren voldoende gegevens voorhanden vanuit de curatieve sector om tot een gewogen oordeel te kunnen komen. De rechtbank stelt verder vast dat niet is gebleken dat de rapporten van de verzekeringsartsen inconsistenties bevatten of dat deze rapporten niet concludent zijn. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de rechtbank van oordeel dat de informatie van de psycholoog van 27 november 2014 ziet op een periode ruim na datum in geding. De rechtbank ziet in de overgelegde en de reeds beschikbare medische informatie geen reden om aan de juistheid van de FML te twijfelen. Uitgaande van de voor appellant vastgestelde beperkingen moet appellant in staat worden geacht de functies te vervullen. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben de zogeheten signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien. Wat betreft het standpunt van appellant dat de geselecteerde functies voor hem niet geschikt zijn wegens zijn beperkte beheersing van de Nederlandse taal, verwijst de rechtbank naar wat is bepaald in artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) en naar de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 december 2014. De rechtbank concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per einde wachttijd minder dan 35% arbeidsongeschikt is, zodat er geen recht op uitkering bestaat.
3.1.
In hoger beroep stelt appellant zich in de kern op het standpunt dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat en dat hij de geduide functies niet kan verrichten. Hij heeft verzocht om nog een psychiater als deskundige te benoemen. Ter zitting heeft hij verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De deskundige spreekt over een milde kyfose en een kanaalstenose zonder neurologische uitval. Dit wijkt niet af van de informatie van de behandelend orthopedisch chirurg en de behandelend neuroloog. Ook de neuroloog constateert immers geen neurologische uitval. De deskundige heeft in het rapport gemotiveerd uiteengezet dat appellant niet meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en als vermeld in de FML van 3 juli 2014.
4.1.2.
De deskundige heeft in zijn rapport van 12 oktober 2017 op de vraag of een nader deskundigenonderzoek nodig is, geantwoord dat hij dit niet geïndiceerd acht. Ook op dit punt volgt de Raad de deskundige. Er is voldoende informatie beschikbaar omtrent de psychische toestand van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 januari 2018 naar aanleiding van in hoger beroep ingebrachte informatie van psycholoog Iscanli Ekin de FML aangepast in verband met al voor de datum in geding bestaande psychische klachten. In de FML zijn beperkingen aangenomen op de beoordelingspunten 1.9.5, 1.9.7, 1.9.9, 1.9.10, 2.7.1, 2.8.1 en 2.12.5. Uit de informatie van de huisarts en de psycholoog uit 2014 kan niet worden afgeleid dat meer beperkingen op psychisch gebied nodig zijn. Uit de intake bij de psycholoog blijkt niet van een ernstige depressie en op de datum in geding gebruikte appellant geen medicatie voor de psychische klachten. De brief van psychiater Kaya heeft geen betrekking op de datum in geding.
4.2.1.
Uitgaande van de FML van 5 februari 2018 moet appellant in medisch opzicht in staat worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten.
4.2.2.
Appellant heeft gesteld dat hij niet voldoet aan de voor de functie koekjesinpakker (SBC‑code 111190) geldende eis van “goed kunnen communiceren in de Nederlandse taal”. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in zijn rapport van 3 november 2016 hierop ingegaan. Onder verwijzing naar artikel 9, aanhef en onder a, van het Sb stelt die arbeidsdeskundige zich op het standpunt dat – zo appellant gelet op zijn werkervaring de vereiste beheersing van de Nederlandse taal niet al heeft – hij in ieder geval in staat moet worden geacht die bekwaamheid binnen zes maanden te verwerven. Het is een eenvoudige functie waarin weinig overleg nodig is. Volgens het Uwv is deze functie dan ook geschikt voor appellant. De Raad volgt dit standpunt niet. In artikel 9, aanhef en onder a, van het Sb is geregeld dat mondelinge beheersing van de Nederlandse taal wordt geacht algemeen gebruikelijk te zijn en binnen zes maanden kan worden verworven. Dit is echter iets anders dan “goed kunnen communiceren in de Nederlandse taal”, wat de werkgever voor deze functie als eis stelt. De werkgever wil dat er zonder taalproblemen overleg moet kunnen plaatsvinden. Waar de werkgever deze eis stelt, is niet doorslaggevend dat het om een eenvoudige functie gaat. Uit alle stukken blijkt dat appellant niet voldoet aan de eis “goed kunnen communiceren in de Nederlandse taal”. Hij werd bijvoorbeeld bij beide zittingen bij de Raad vergezeld van een tolk. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep stelt in het rapport van 3 november 2016 dat appellant – nu hij al 7 jaar in Nederland woont en werkt – op eenvoudige wijze in de Nederlandse taal kan communiceren en in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2018 stelt deze dat appellant een Turkse man is met een slechte beheersing van de Nederlands taal. Deze functie had dan ook niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd. Gevolg hiervan is dat er onvoldoende functies overblijven om de mate van arbeidsongeschiktheid op te kunnen baseren.
4.2.3.
Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Dat besluit en de aangevallen uitspraak zullen worden vernietigd en het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat tegen de door het Uwv nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5.1.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.1.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
5.1.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.1.4.
Voor de situatie van appellant betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 9 april 2014 tot aan de datum van deze uitspraak zijn vier jaren en ruim zes maanden verstreken. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat in deze zaak de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim zes maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase van het hoger beroep. Aan appellant zal daarom een schadevergoeding van € 1.000,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.503,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Ook de reiskosten voor het bijwonen van de zittingen komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 70,80. Totaal dus € 2.575,80.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 1.000,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.575,80;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierrecht van € 168,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S.L. Alves

NW