ECLI:NL:CRVB:2018:3144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
12 oktober 2018
Zaaknummer
16/6071 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die sinds 2005 arbeidsongeschikt is. Appellante, die als schoonmaakster werkte, was vanaf 2007 in aanmerking gekomen voor een loongerelateerde WGA-uitkering. In 2014 werd haar uitkering niet gewijzigd, maar na een herbeoordeling in 2015 concludeerde het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen tot minder dan 35%, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 1 september 2015. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde haar beroep ongegrond, met de overweging dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen geen te geringe beperkingen hadden vastgesteld.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar klachten waren toegenomen en dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv deugdelijke grondslagen had en dat de verzekeringsartsen adequaat hadden gereageerd op de door appellante ingediende klachten. De Raad vond geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen, omdat er geen noodzakelijke twijfel bestond over de medische beoordeling. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

16.6071 WIA

Datum uitspraak: 11 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 augustus 2016, 15/8455 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante werkte als schoonmaakster bij twee werkgevers. Op 9 juni 2005 is zij uitgevallen voor deze werkzaamheden. Het Uwv heeft appellante met ingang van 7 mei 2007 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 14 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellante niet wijzigt. Bij de beoordeling die aan dit besluit is voorafgegaan heeft een verzekeringsarts op 8 april 2014 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld.
1.2.
Op 3 juni 2015 heeft een verzekeringsarts appellante in het kader van een herbeoordeling gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 4 juni 2015. Na arbeidskundig onderzoek is bij besluit van
30 juni 2015 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 1 september 2015 (datum in geding) beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op minder dan 35%.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 23 november 2015 (bestreden besluit) is het door appellante tegen het besluit van 30 juni 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 oktober 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 november 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Uitgaande van de juistheid van de FML van 4 juni 2015 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de geselecteerde functies niet geschikt te achten voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij onveranderd volledig arbeidsongeschikt is omdat haar fysieke en psychische klachten sinds 2007 en 2014 niet zijn afgenomen maar zijn toegenomen. Zij heeft ook lage rugklachten gekregen. Haar beperkingen zijn niet goed ingeschat en onvoldoende vertaald in de FML van 4 juni 2015. Appellante heeft verzocht om een deskundige te benoemen. De voor haar geselecteerde functies zijn niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag wordt onderschreven. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. De rechtbank heeft uitgebreid gemotiveerd waarom de beroepsgrond dat de beperkingen zijn onderschat niet slaagt. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
4.2.
Ook in hoger beroep heeft appellante geen medische stukken overgelegd waarin aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen bij appellante te geringe beperkingen hebben vastgesteld. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gemelde klachten, waaronder de klachten aan arm, nek en rug, de hoofdpijn-, pijn- en psychische klachten. Deze klachten en de door appellante in bezwaar overgelegde informatie zijn meegewogen bij de beoordeling door de artsen van het Uwv. In verband met de rugklachten heeft de verzekeringsarts daarbij aanvullende beperkingen in de FML van 4 juni 2015 opgenomen ten opzichte van de FML uit 2014. Overtuigend is toegelicht waarom een beperking in verband met toezicht en/of begeleiding, zoals opgenomen in de FML uit 2014, niet (langer) aan de orde is. Ook is afdoende verklaard dat door het vervallen van deze beperking in 2015 functies konden worden geselecteerd. In zijn rapport van 20 augustus 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts uitgebreid en inzichtelijk gereageerd op hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Deze arts heeft onder meer herhaald dat de belastbaarheid ten aanzien van de psychische beperkingen ten opzichte van 2014 nagenoeg ongewijzigd is gebleven. De omstandigheid dat appellante bij haar huisarts consistent melding heeft gemaakt van klachten brengt niet mee dat deze klachten kunnen worden vertaald in beperkingen wanneer aan deze klachten geen objectiveerbare afwijkingen ten grondslag liggen. Overigens is appellante beperkt geacht voor fysiek zware inspanningen en geestelijke druk. Aan het rapport van psychiater G.C. Zwartjes kan niet de door appellante gewenste betekenis worden toegekend, omdat dit rapport niet ziet op de datum in geding, maar de resultaten van een psychiatrisch onderzoek van 11 februari 2014 weergeeft. Buiten de al gestelde beperkingen is er geen reden voor een urenbeperking, omdat appellante niet gedurende een substantieel deel van de dag niet beschikbaar is vanwege behandeling, er geen sprake is van energetische beperkingen en een urenbeperking niet nodig is om preventieve redenen, terwijl activeren revaliderend werkt. Voor de stelling dat appellante beperkt is op het gebied van samenwerken is geen steun te vinden in de beschikbare medische gegevens. De conclusie is dat de artsen van het Uwv overtuigend hebben gemotiveerd waarom op de datum in geding in de gezondheidstoestand van appellante geen aanleiding is gezien verdergaande beperkingen aan te nemen.
4.3.
Het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen wordt afgewezen. De noodzakelijke twijfel om tot het benoemen van een deskundige over te gaan ontbreekt.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de voorbeeldfuncties die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
4.5.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden de
WIA-uitkering van appellante met ingang van 1 september 2015 heeft beëindigd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2018.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R.P.W. Jongbloed

TM