ECLI:NL:CRVB:2018:3154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
15 oktober 2018
Zaaknummer
16/755 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als alpha-hulp werkte, had een WIA-uitkering aangevraagd na uitval door rug- en knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar beperkingen en dat er sprake is van een toename van haar klachten. De Raad heeft het medisch onderzoek door het Uwv als zorgvuldig beoordeeld en geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische informatie van de behandelaars adequaat was betrokken bij de beoordeling van de beperkingen van appellante. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geconcludeerd dat appellante medisch geschikt is voor de functies die aan de schatting ten grondslag liggen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.755 WIA

Datum uitspraak: 10 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 december 2015, 15/2066 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Tijsterman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellante heeft medische stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tijsterman. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. Het Uwv heeft bij brief van 3 juli 2018 gereageerd op een vraag van de Raad.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. De Raad heeft het onderzoek daarom gesloten met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als alpha-hulp gedurende 19,5 uur per week. Op 25 september 2006 is zij uitgevallen in verband met rugklachten. Later zijn ook knieklachten ontstaan.
1.2.
Bij besluit van 27 maart 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat zij ingaande 18 december 2008 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Appellante is hervat als drogisterijmedewerker. Op 8 november 2012 als ook op 9 december 2012 heeft appellante zich vanuit haar werk als drogisterijmedewerker bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens toename van de rug- en knieklachten.
1.4.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 4 maart 2013 vastgesteld dat voor appellante geen recht op uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan, omdat zij per 13 november 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.5.
Op 4 augustus 2014 heeft appellante opnieuw een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Daarbij heeft zij aangeven sinds 12 november 2013 arbeidsongeschikt te zijn.
1.6.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 september 2014 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan, omdat zij per 15 november 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 13 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 september 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 december 2014 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellante aangescherpt en een aanvullende beperking opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 december 2014 onder “persoonlijk risico” in verband met het gebruik van medicijnen. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 4 februari 2015 vastgesteld dat deze aanscherping van de belastbaarheid geen gevolgen heeft voor het recht op uitkering op grond van de Wet WIA. De vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt (nog steeds) minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat er geen redenen tot twijfel zijn aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Daartoe heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie van de behandelaars met de daarin gestelde diagnoses bij de beoordeling van de beperkingen van appellante heeft betrokken en de eerder door de verzekeringsarts vastgestelde FML heeft aangescherpt vanwege het medicijngebruik. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn conclusie over de belastbaarheid van appellante overtuigend gemotiveerd. De in beroep overgelegde medische gegevens werpen geen ander licht op de diagnoses en beperkingen van appellante. Voor zover appellante heeft gewezen op de toegenomen klachten zoals neergelegd in de medische stukken, heeft de rechtbank overwogen dat dit een weergave betreft van de klachten zoals appellante deze ervaart. Aan een subjectieve klachtenbeleving kan een verzekeringsarts niet de conclusie verbinden om verdergaande beperkingen aan te nemen. Vervolgens heeft de rechtbank zich kunnen vinden in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar beperkingen. Appellante heeft herhaald dat door de verzekeringsartsen onvoldoende is gemotiveerd waarom er geen sprake is van een toename van de (chronische) rug- en knieklachten, klachten aan de nek, schouders, armen, ellebogen en handen. Ook haar behandelend specialist heeft in een brief van 18 september 2014 bevestigd dat er sprake is van een toename van de klachten. Appellante is tweemaal geopereerd vanwege twee rughernia’s en is onder behandeling van de pijnpoli. Gebleken is dat haar rug is versleten. Daarnaast heeft appellante twee nekhernia’s. De klachten die appellante ervaart zijn reële klachten die haar beperken in het functioneren. Appellante heeft onvoldoende knijpkracht en kan de pen- en pincetgreep niet goed hanteren waardoor zij de geduide functies niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Nadat de rechtbank verduidelijking heeft gevraagd van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken medische gegevens, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen inconsistenties bevatten en inzichtelijk is gemotiveerd hoe tot de aanpassing van de FML is gekomen. De informatie van de behandelend sector, onder meer van de neuroloog, reumatoloog, revalidatiearts en chirurg, zijn door de verzekeringsartsen uitdrukkelijk bij hun onderzoeken betrokken. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit de medische stukken niet afgeleid kan worden dat appellante meer, dan wel andere beperkingen heeft dan in de FML van 30 december 2014 zijn vastgesteld.
4.2.
Ook de door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie kan niet tot een ander oordeel leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe bij rapport van 15 mei 2018 vermeld dat de overgelegde medische stukken bekende problematiek bevat zoals de cervicale discopathie, artrose, impingement schouder en gonartose waar bij het vaststellen van de beperkingen rekening is gehouden door de verzekeringsarts. De door appellante overgelegde brief van 20 mei 2014 van de reumatoloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 september 2015 betrokken. Hieraan wordt nog toegevoegd dat de in hoger beroep overgelegde informatie deels dateert van ruim na, dan wel voor de van het primair onderzoek door de verzekeringsarts. Deze informatie is uitdrukkelijk betrokken door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de overwegingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 30 december 2014, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 februari 2015, in onderdeel C, zijn de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.A.A. Traousis

MD