ECLI:NL:CRVB:2018:3168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
16/7846 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van onvoldoende bewijs van hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving sinds 18 maart 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op een bepaald adres. Na een melding dat de broer van appellant niet meer op dat adres woonde, heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand en een terugvordering van € 22.826,44. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of het college van burgemeester en wethouders voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant zijn hoofdverblijf niet had op het opgegeven adres. De Raad concludeert dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De verklaringen van appellant en de onderzoeksresultaten waren onvoldoende om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant gegrond. Het college wordt veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 3.006,- bedragen, en moet het griffierecht van € 170,- vergoeden.

Uitspraak

16.7846 PW

Datum uitspraak: 16 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 november 2016, 16/3524 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.R. Bissessur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 januari 2018 heeft mr. M. de Boorder, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld. Voorts heeft hij namens appellant stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 16/7845 PW plaatsgehad op
7 augustus 2018. Namens appellant is verschenen I.H. Akdeniz, kantoorgenoot van mr. De Boorder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 18 maart 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand ontving appellant op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres) op welk adres hij volgens de basisregistratie personen sinds 30 maart 2009 stond ingeschreven. De broer van appellant, [naam X] ( [X] ), huurde de woning op het uitkeringsadres van [naam Woningbouwstichting] en stond volgens de BRP sinds 26 mei 1997 op dat adres ingeschreven.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van [naam Woningbouwstichting] op 16 juli 2015 dat [X] niet meer op het uitkeringsadres woonde, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn verbruikscijfers van energie en water opgevraagd, hebben twee toezichthouders van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag (toezichthouders) op 21 augustus 2015 onaangekondigd een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres in aanwezigheid van appellant, die toen een verklaring heeft afgelegd, heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden, waarbij de bewoners van [straatnaam] [nr. A] en [nr. B] als getuigen zijn gehoord, en heeft appellant op 9 september 2015 tegenover een van de toezichthouders een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 september 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
23 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 september 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellant per 18 maart 2013 in te trekken en de over de periode van 18 maart 2013 tot en met 31 juli 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 22.826,44 van appellant terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres, zodat hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 18 maart 2013 tot en met
23 september 2015.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor een betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De beroepsgrond dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand is voldaan, slaagt. Daarbij is het volgende van belang. Volgens de verklaringen die appellant op 21 augustus 2015 tijdens het huisbezoek en op
9 september 2015 tegenover de toezichthouders heeft afgelegd, sliep appellant tweemaal per week op het uitkeringsadres en verbleef hij de rest van de week bij vriendinnen. Dit sluit op zichzelf niet uit dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Hierover hebben de toezichthouders niet doorgevraagd bij appellant. Ook de verbruiksgegevens van energie en water sluiten niet uit dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het verbruik van elektriciteit en gas was weliswaar laag, maar niet zo laag dat van een hoofdverblijf van appellant geen sprake kan zijn. Bovendien hebben die cijfers slechts betrekking op een beperkt deel van de te beoordelen periode. De cijfers van waterverbruik hebben wel op de gehele periode betrekking, maar komen overeen met het jaargemiddelde van een eenpersoons huishouden. Ook de bevindingen van het huisbezoek zijn niet toereikend voor het standpunt dat appellant zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Zo vermeldt het verslag van het huisbezoek weliswaar dat in de koelkast geen verse levensmiddelen zijn aangetroffen, maar niet wat er wel is aangetroffen. Verder wordt melding gemaakt van rommel in de woonkamer en op de bank, maar niet waaruit die rommel bestaat. De afschriften van
zwart-wit foto’s die bij het huisbezoek zijn gemaakt, zijn van slechte kwaliteit. Zo is op de foto’s niet zichtbaar wat er op de slaapbank in de kamer lag. Ook het buurtonderzoek kan niet leiden tot de conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dat buurtonderzoek was summier. Er zijn slechts twee buurtbewoners gehoord. Hun verklaringen zijn onvoldoende concreet en specifiek. Onduidelijk is hoe de buurtbewoners aan hun wetenschap komen. Appellant heeft verder onweersproken gesteld dat de bewoonsters van nummers [nr. A] en [nr. B] geen zicht hadden op de woning op het uitkeringsadres dan wel op de toegang tot die woning.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Mede in aanmerking genomen dat het door het tijdsverloop onaannemelijk is dat het college het geconstateerde gebrek dat ook aan het besluit van
23 september 2015 kleeft alsnog kan herstellen, ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door dat besluit te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 maart 2016;
- herroept het besluit van 23 september 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-;
- bepaalt dat het college het door appellant betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en
C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Tuit

JL