ECLI:NL:CRVB:2018:3177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
17/4385 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdige indiening van bezwaar tegen besluit van college inzake bijstandsverlaging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, die samen met zijn partner bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten, dat zijn bijstand met 100% had verlaagd voor de duur van een maand. Het college verklaarde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en omdat het bezwaar te laat zou zijn ingediend. Appellant stelde echter dat hij het besluit nooit had ontvangen en dat zijn bezwaar tijdig was ingediend. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit daadwerkelijk was verzonden. De Raad concludeerde dat de termijn voor het indienen van bezwaar pas was aangevangen na ontvangst van een afschrift van het besluit op 23 november 2015, waardoor het bezwaar van appellant op 2 december 2015 tijdig was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, met de opdracht aan het college om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

Uitspraak

17.4385 PW

Datum uitspraak: 9 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 mei 2017, 16/453 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P.M. Hogervorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2018. Namens appellant is
mr. Hogervorst verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.T.P.P. Gijsens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn partner, [X.], ontvingen ten tijde hier van belang bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 30 september 2015 heeft het college de bijstand van appellant en zijn partner bij wijze van maatregel verlaagd met 100% voor de duur van een maand met ingang van 1 oktober 2015.
1.3.
Bij ongedateerde brief, door het college ontvangen op 2 december 2015, heeft appellant een bezwaarschrift ingediend.
1.4.
Bij brief van 14 december 2015 heeft het college aan appellant meegedeeld dat het bezwaarschrift niet voldoet aan de eisen die de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt omdat, de volgende gegevens ontbreken:
- het adres van appellant;
- een kopie of een omschrijving van het besluit waartegen appellant bezwaar maakt.
Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld dit verzuim uiterlijk vóór
28 december 2015 te herstellen.
1.5.
Bij ongedateerde brief, door het college ontvangen op 23 december 2015, heeft appellant een gelijkluidend bezwaarschrift ingediend, voorzien van zijn adresgegevens, maar zonder een kopie of een omschrijving van het besluit waartegen hij bezwaar maakt.
1.6.
Bij besluit van 20 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college primair ten grondslag gelegd, dat het bezwaarschrift niet voldoet aan de eisen van artikel 6:5 van de Awb en subsidiair dat het bezwaar te laat is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden van appellant worden aldus begrepen dat zijn bezwaar van 2 december 2015 was gericht tegen het besluit van 30 september 2015, dat appellant het besluit van
30 september 2015 nooit heeft ontvangen en dat hij pas na ontvangst van een op
23 november 2015 aan hem verzonden afschrift kennis heeft genomen van dat besluit.
Gelet hierop is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb niet overschreden.
4.2.
Allereerst dient te worden beoordeeld of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het college het besluit van 30 september 2015 daadwerkelijk heeft verzonden.
4.2.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Verder dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
Contra-indicaties kunnen echter meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee - zonder nader bewijs - ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden.
4.2.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het college het besluit van 30 september 2015 per gewone post heeft verzonden en dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum. Appellanten hebben de ontvangst van het besluit van 30 september 2015 echter betwist.
4.2.4.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat in verband met de opheffing van
Pentasz Mergelland per 1 januari 2016, de gegevens uit het oude administratieve verwerkingssysteem (GWS) zijn geconverteerd naar een vernieuwde versie van het administratieve verwerkingssysteem (Suite), waarin de gegevens uit de registratie over 2015
(in een andere lay-out) nog terug zijn te vinden. Het administratieve verwerkings- en verzendproces is daarbij echter niet gewijzigd.
Het college heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van 21 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:112, waarin de Raad ten aanzien van GWS oordeelde dat sprake was van een deugdelijke verzendadministratie. Het college heeft betoogd dat uit de in beroep ingezonden uitdraaien uit het werkprocessensysteem Suite kan worden afgeleid dat het besluit op 30 september 2015 is verzonden.
4.2.5.
Zoals ter zitting door het college is erkend - en anders dan in de uitspraak van
21 april 2014 - bevindt zich onder de ingezonden uitdraaien uit het werkprocessensysteem Suite niet een document waaruit blijkt dat het bestreden besluit aan PostNL is aangeboden. Dit betekent dat het college in het onderhavige geval van de aanbieding van het besluit van
30 september 2015 aan PostNL geen registratie heeft bijgehouden. De uitdraai uit het werkprocessensysteem en de ter zitting daarop gegeven toelichting bieden onvoldoende waarborgen om aan te kunnen nemen dat het besluit van 30 september 2015 daadwerkelijk ter post is bezorgd, zodat van een deugdelijk postregistratiesysteem geen sprake is.
4.2.6.
Uit 4.2.5 volgt dat het college de verzending van het besluit van 30 september 2015 niet aannemelijk heeft gemaakt. De enkele handgeschreven vermelding op een later door het college ingezonden afschrift van het besluit van 30 september 2015, dat de klantmanager
re-integratie op 8 oktober 2015 contact heeft gehad met zowel appellant als zijn echtgenote en met beiden afzonderlijk de opgelegde maatregel heeft besproken, waarbij het besluit van
30 september 2015 aan hen is getoond, is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. Appellanten betwisten dat het besluit van 30 september 2015 met hen is besproken tijdens de gesprekken op 8 oktober 2015. Daar komt bij dat van de gesprekken op 8 oktober 2015 geen verslagen voorhanden zijn, zodat de stelling van het college niet kan worden geverifieerd.
4.2.7.
Dit betekent dat de termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb niet is aangevangen één dag na datering van het besluit. Niet is gebleken dat appellant eerder dan na ontvangst van een op 23 november 2015 aan hem verzonden afschrift van het besluit van 30 september 2015 kennis heeft genomen van dit besluit. Hieruit volgt dat de termijn voor het maken van bezwaar pas is aangevangen op 24 november 2015, de dag na die waarop het besluit van
30 september 2015 aan appellante is toegezonden. Dit leidt tot de conclusie dat het door appellante op 2 december 2015 gemaakte bezwaar tegen het besluit van 30 september 2015 tijdig is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.3.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het door appellant ingediende bezwaarschrift voldoet aan de eisen van artikel 6:5 van de Awb.
4.3.1.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, bevat het bezwaar- of beroepschrift een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht. In het tweede lid is bepaald dat bij het beroepschrift zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft wordt overgelegd.
Artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.3.2.
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:5 van de Awb is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
“De verplichting een afschrift van het besluit over te leggen geldt niet bij het indienen van een bezwaarschrift. Het bestuursorgaan waarbij dit geschrift wordt ingediend, moet immers reeds beschikken over een exemplaar van het besluit, dat van het orgaan zelf afkomstig is. In het bezwaarschrift behoort wel een zodanige aanduiding van het bestreden besluit te worden gegeven, dat het bestuursorgaan dit goed kan traceren; vermelding van datum en kenmerk is daarvoor in het algemeen zeer geschikt.”
(Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 122)
4.3.3.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college het door appellant gemaakte bezwaar ten onrechte op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor het college kon het namelijk voldoende duidelijk zijn dat het bezwaarschrift van 2 december 2015 is gericht tegen het besluit van 30 september 2015. Appellant heeft namelijk in zijn bezwaarschrift geschreven:
“Ik ben het niet eens met de beslissing (…) Ik vraag u a.u.b. vriendelijk om mijn uitkering weer terug te geven. (…) Ik vind dat de beslissing veranderd zou moeten worden.”
Vaststaat dat het college in de periode voorafgaand aan de ontvangst van het bezwaarschrift op 2 december 2015 geen andere besluiten aan appellant heeft verzonden waarop het bezwaarschrift betrekking kon hebben. Dit leidt tot de conclusie dat het bezwaarschrift van 2 december 2015 voldoet aan de eisen van artikel 6:5 van de Awb. Het college heeft daarom ten onrechte het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een omschrijving van een besluit waartegen het bezwaar is gericht.
4.4.
Uit 4.2.7 en 4.3.3 volgt dat het hoger beroep slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.5.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat het college geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de in het bezwaarschrift van 2 december 2015 tegen het besluit van
30 september 2015 aangevoerde gronden. Nu het college bij het bestreden besluit niet is ingegaan op de inhoudelijke gronden en appellant ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij een inhoudelijke beslissing op zijn bezwaar wenst te ontvangen, ziet de Raad aanleiding om het college op te dragen dit gebrek te herstellen door daarover een nieuw besluit op bezwaar te nemen
.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te voordelen in de proceskosten van appellant.
Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 januari 2016;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
30 september 2015 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dit
besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans

MD