In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die sinds 17 oktober 2011 arbeidsongeschikt is door rugklachten, had eerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv dat zij met ingang van 14 oktober 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft de Raad de medische beoordeling van de klachten van appellante opnieuw laten onderzoeken door deskundige drs. F.M. Brouwer. Deze deskundige concludeerde dat appellante aanhoudende rugklachten heeft en beperkt is in haar functioneren, maar dat zij op de datum in geding geen recht had op een WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat het rapport van de deskundige zorgvuldig en consistent was en dat er geen redenen waren om dit rapport niet te volgen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden, en oordeelde dat het Uwv terecht had gesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering.
Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante voor rechtsbijstand in hoger beroep, begroot op € 1.503,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische en arbeidskundige beoordeling bij de toekenning van WIA-uitkeringen.