ECLI:NL:CRVB:2018:3190
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de loongerelateerde WGA-uitkering en vaststelling van het maatmaninkomen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die vanaf 3 augustus 2005 als stoffeerder werkte, meldde zich op 7 februari 2011 ziek. Na een periode van re-integratie werd hij op 31 december 2012 hersteld verklaard, maar meldde zich op 18 februari 2013 opnieuw ziek. Het dienstverband bij de werkgeefster eindigde op 1 juni 2013. Op 20 november 2014 diende appellant een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar het Uwv weigerde deze op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Na bezwaar werd vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 45,11%. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, omdat hij geen bezwaren had geuit tegen de medische grondslag en de arbeidsdeskundige de referteperiode voor het maatmaninkomen correct had vastgesteld. Appellant stelde in hoger beroep dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn ziekte en dat de berekening van het maatmaninkomen onjuist was, omdat er vanuit een 40-urige werkweek was gegaan in plaats van een 38-urige werkweek. De Raad bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, omdat appellant geen bewijs had geleverd dat de gegevens uit de polisadministratie onjuist waren. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht was uitgegaan van de gegevens uit de polisadministratie en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.