ECLI:NL:CRVB:2018:3221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
16/7407 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en psychische problematiek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die tot 1 april 2011 als financieel administratief medewerkster werkte, meldde zich op 5 december 2011 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellante na de voorgeschreven wachttijd, met ingang van 2 december 2013, minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een WIA-uitkering. Appellante ontving vanaf dat moment weer een WW-uitkering. In 2015 werd appellante door een verzekeringsarts geschikt geacht voor haar oude functie, maar het Uwv beëindigde haar ziekengeld per 4 augustus 2015.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische problematiek. De Raad heeft de medische beoordeling van het Uwv als zorgvuldig beoordeeld. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de klachten van appellante, zowel lichamelijk als psychisch. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige te raadplegen.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7407 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
9 november 2016, 16/1407 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwers-Bouwman. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 1 april 2011 werkzaam geweest als financieel administratief medewerkster voor 24 uur per week. Op 5 december 2011 heeft appellante zich ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 2 december 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht haar eigen werk en een aantal geselecteerde functies te vervullen. Vanaf 2 december 2013 heeft zij weer een WW‑uitkering ontvangen. Op 15 september 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met gewrichtsklachten, hand- en heupklachten.
1.2.
Op 3 augustus 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 4 augustus 2015 geschikt geacht voor ten minste één van de bij de WIA‑beoordeling voorgehouden functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 augustus 2015 vastgesteld dat appellante per 4 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Daarbij werd informatie van onder meer de radioloog en van de huisarts van 30 juli 2015 meegewogen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 oktober 2015 ten grondslag gelegd. Deze heeft kennisgenomen van informatie van de reumatoloog van 1 oktober 2015 en het ingenomen standpunt gehandhaafd.
2.1.
In beroep heeft het Uwv te kennen gegeven dat in het bestreden besluit van een onjuiste maatstaf arbeid is uitgegaan, omdat appellante bij de WIA‑beoordeling per 2 december 2013 primair geschikt werd bevonden voor het voor datum uitval verrichte werk van financieel administratief medewerkster. Om die reden heeft die functie en hebben niet de – subsidiair – geselecteerde functies als maatgevende arbeid te gelden. Appellante heeft zich ook voor die functie ongeschikt geacht.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Verder heeft appellante haar standpunt dat haar klachten tot verdergaande beperkingen dienen te leiden niet met nadere medische gegevens onderbouwd. De omstandigheid dat appellante haar belastbaarheid als verdergaand beperkt ervaart is daarvoor onvoldoende. Wegens de wijziging van de maatstaf arbeid heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit heeft de rechtbank in stand gelaten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante onder meer aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de psychische problematiek. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante nadere informatie van de behandelende sector overgelegd. Het betreft onder meer uitslagen van onderzoek aan bekken en heup van 17 september 2015, brieven van de huisarts van 24 juni 2016 en van 8 januari 2018, een brief van de Jellinek over de behandeling van de zoon van appellante en een brief van de reumatoloog van 27 november 2017. Verder heeft appellante aangevoerd dat onduidelijk is waarom de rechtbank het afwijkend oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zwaarder heeft laten wegen dan dat van de verzekeringsarts. In een dergelijke situatie is het volgens appellante aangewezen om een deskundige te raadplegen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van een dergelijke uitzonderingssituatie is in dit geval geen sprake. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of appellante met juistheid in staat is geacht om met ingang van 4 augustus 2015 de functie van financieel administratief medewerkster te vervullen en beantwoordt deze vraag bevestigend. Dit op grond van het volgende.
4.2.
De rechtbank heeft het medisch onderzoek terecht zorgvuldig geacht. De verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht en appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en kennisgenomen van de door appellante geuite klachten. Verder hebben de artsen de informatie van de behandelende sector kenbaar bij de beoordeling meegewogen. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een afwijkend standpunt inneemt ten opzichte van de verzekeringsarts maakt de beoordeling niet onzorgvuldig. Dit is een mogelijke uitkomst van een heroverweging in bezwaar.
4.3.
Ook inhoudelijk is het oordeel van de rechtbank juist. Wat betreft de psychische problematiek heeft het Uwv onder meer in een rapport van 13 mei 2016 en bij verweerschrift in hoger beroep onderbouwd op grond waarvan met het aannemen van een beperking op item 1.9.8. voldoende rekening is gehouden met de bij appellante bestaande problematiek. De toelichting, te weten dat bij appellante geen sprake is van ernstige psychopathologie, of van behandeling voor psychische klachten en dat appellante geen specifieke medicatie gebruikte, wordt niet onjuist geacht.
4.4.
Verder wordt geoordeeld dat het Uwv rekening heeft gehouden met de pijnklachten van appellante als gevolg van de gal en schouderproblematiek en de fibromyalgie. Ook de voet en hielproblemen zijn bekend en zijn voor het Uwv reden geweest appellante beperkt te achten voor staand werk en lopen.
4.5.
De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv en kunnen afzien van het raadplegen van een deskundige.
4.6.
De in hoger beroep overgelegde medische informatie maakt de beoordeling niet anders. In de omstandigheid dat appellante in november 2017 bij de reumatoloog is geweest in verband met de medicatie, worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het standpunt van het Uwv rond augustus 2015 niet juist is.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.P.W. Jongbloed

KS