ECLI:NL:CRVB:2018:3252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
17/4560 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet melden gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 23 oktober 2018 in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking van bijstand van appellanten, die samen een dochter hebben, vanwege het niet melden van een gezamenlijke huishouding. Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op een adres, terwijl appellant op een ander adres stond ingeschreven. Na een melding van appellante over een medebewoner heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld. Het college heeft daarop de bijstand van beide appellanten ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten zich tegen deze uitspraken gekeerd. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekkingen niet beperkt waren tot een bepaalde periode, wat betekent dat de beoordeling de periode van intrekking tot het intrekkingsbesluit beslaat. De Raad heeft geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor de stelling van het college dat appellanten in de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De verklaring van appellante tijdens een huisbezoek werd als voldoende bewijs beschouwd, ondanks haar latere ontkenning van de inhoud van die verklaring. De Raad heeft de hoger beroepen van appellanten afgewezen en de eerdere uitspraken bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van het melden van een gezamenlijke huishouding en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting voor de bijstandsverlening. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 4560 PW, 17/4598 PW

Datum uitspraak: 23 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
9 juni 2017, 16/4840 (aangevallen uitspraak 1) en 16/4842 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. B. van Dijk, advocaat, afzonderlijke hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 11 september 2018. Namens appellanten is mr. Van Dijk verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Roerig.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellanten hebben samen een dochter, geboren op
[datum in] 2015 en door appellant als zijn kind erkend. Appellante stond ten tijde hier van belang samen met haar dochter in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (adres van appellante). Appellant ontving bijstand, laatstelijk op grond van de PW, naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond ten tijde hier van belang in de BRP ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]
(adres van appellant).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellante door middel van een mutatieformulier dat zij met ingang van 22 juni 2016 een medebewoner heeft, heeft een medewerker van de Afdeling Handhaving van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer bankafschriften onderzocht, appellante op 6 september 2016 gehoord en aansluitend aan het gehoor, tezamen met een collega, een huisbezoek op het adres van appellante afgelegd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 8 september 2016.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 september 2016 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2016 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van [datum in] 2015 tot en met 31 augustus 2016 tot een bedrag van € 9.934,20 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 14 september 2016 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van [datum in] 2015 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van [datum in] 2015 tot en met 31 augustus 2016 tot een bedrag van € 9.934,20 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 24 november 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard, de periode van intrekking gelijkgesteld aan de periode van terugvordering en het terugvorderingsbedrag gematigd tot
€ 6.856,95. Bij afzonderlijk besluit van 24 november 2016 (bestreden besluit 2), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag gematigd tot € 6.856,95. Het college heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat appellanten sinds [datum in] 2015 een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren op het adres van appellant. Appellanten hebben niet aan het college gemeld dat zij samenwonen. Omdat aan appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt indien zij de op hen rustende inlichtingenverplichting zouden zijn nagekomen, heeft het college het terugvorderingsbedrag in overeenstemming daarmee gematigd.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd en appellant tegen aangevallen uitspraak 2, (ieder) op de hierna gezamenlijk te bespreken gronden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekkingen niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Hieruit volgt dat ten aanzien van appellant ter beoordeling staat of appellanten in de periode van
[datum in] 2015 tot en met 13 september 2016 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en ten aanzien van appellante of zij dat hebben gedaan in de periode van
[datum in] 2015 tot en met 14 september 2016.
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu vaststaat dat uit de relatie van appellanten een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
4.3.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat zij in de hier te beoordelen perioden beiden hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellant. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de tijdens het huisbezoek op 6 september 2016 door appellante afgelegde en door haar ondertekende verklaring dat zij sinds de geboorte van haar dochter op [datum in] 2015 bij appellant op zijn adres woont.
4.3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het college niet heeft mogen uitgaan van de door haar afgelegde verklaring, omdat deze een onjuiste weergave is van wat zij heeft verklaard. Zij heeft daartoe gesteld dat zij tijdens het huisbezoek slechts heeft gezegd dat zij in de eerste week na de bevalling van haar dochter bij appellant in zijn woning heeft verbleven. Deze grond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen worden uitgegaan van de juiste weergave van de tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Dat de verklaring van appellante niet is neergelegd in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, doet niet af aan de bewijskracht van de door appellante zelf ondertekende verklaring. In dit geval zijn onvoldoende aanknopingspunten aanwezig om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.2.
Anders dan door de gemachtigde van appellanten ter zitting is aangevoerd, heeft appellante, na ondertekening van haar verklaring op 6 september 2016, niet consequent verklaard dat zij slechts de eerste week na de bevalling van haar dochter bij appellant in de woning heeft verbleven. Weliswaar heeft zij op 8 september 2016, naar aanleiding van de door het college geboden mogelijkheid om opmerkingen te maken naar aanleiding van het gespreks- en huisbezoek verslag, op een daartoe bestemd formulier aangegeven dat zij het niet eens was met het verslag, maar daarbij heeft zij niet duidelijk gemaakt waar zij het niet mee eens is. Verder heeft appellante tijdens het gesprek op 29 september 2016, dat tot doel had deze verslagen te bespreken, niet (opnieuw) aangegeven dat haar verklaring onjuist is weergegeven en evenmin heeft zij tijdens dit gesprek aangegeven op welke punten haar verklaring onjuist zou zijn weergegeven. Ook is van betekenis dat appellante in het kader van een nieuwe bijstandsaanvraag op 1 november 2016 tegenover medewerkers van het college heeft verklaard dat zij de dag na het huisbezoek in de woning op het adres [adres 1] is komen wonen, dat appellant het kinderbed en de kast een week later in elkaar heeft gezet en dat haar meubelstukken zich in de kelder bevonden.
4.4.
De beroepsgrond dat de verklaring van appellante onvoldoende wordt ondersteund door de overige onderzoeksbevindingen slaagt niet. Onbetwist is dat tijdens het huisbezoek op het adres van appellante op 6 september 2016, blijkens het daarvan opgestelde verslag, weinig goederen voor haar dochter, weinig persoonlijke goederen, wel veel spullen van andere personen en weinig levensmiddelen in de woning zijn aangetroffen. Weliswaar zou het aanbeveling hebben verdiend als het college ook een huisbezoek zou hebben afgelegd op het adres van appellant, maar, anders dan door appellanten is aangevoerd, kan niet worden gezegd dat het college door dit achterwege te laten onzorgvuldig heeft gehandeld, in die zin dat de onderzoeksresultaten een onvoldoende basis vormen voor de intrekking en terugvordering, vergelijk de uitspraak van 11 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2702.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) Y. Azirar
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

MD