ECLI:NL:CRVB:2018:3260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
18/1565 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens hoofdverblijf buiten de gemeente

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door zijn bewindvoerder en advocaat mr. G.J.A.M. Gloudi, had hoger beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Almere. De intrekking was gebaseerd op het feit dat de appellant geen hoofdverblijf had in de gemeente Almere, maar in de gemeente Lelystad. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de periode van 24 februari 2010 tot en met 31 juli 2011 bijstand ontving, maar dat hij in die periode feitelijk zijn hoofdverblijf had in Lelystad, waar hij samenwoonde met een andere persoon. Dit werd ondersteund door onderzoeksresultaten van de sociale recherche, die concludeerden dat de appellant en zijn partner in die periode samenwoonden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van de bijstand terecht waren, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening.

Uitspraak

18.1565 PW

Datum uitspraak: 23 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 februari 2018, 17/2706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens [naam bewindvoerder] , bewindvoerder van appellant, heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaken 16/7424 PW en 17/1082 PW plaatsgevonden op 21 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.D. Klasen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode van 24 februari 2010 tot en met 31 juli 2011 van het college bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm van een alleenstaande met een toeslag gebaseerd op lagere algemeen noodzakelijke kosten van bestaan omdat hij geen woonkosten had (daklozenuitkering). Appellant had geen vaste woon- of verblijfplaats. Hij stond in deze periode in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: basisregistratie personen, met een briefadres ingeschreven op het adres van het Leger des Heils aan de [adres 1] te [plaats 1] (briefadres). Per 1 augustus 2011 heeft het college de bijstand beëindigd omdat appellant niet langer in aanmerking kwam voor inschrijving op het briefadres.
1.2.
Daarvoor, in de periode van 17 december 2008 tot 17 september 2009, ontving appellant samen met [naam P] (P) bijstand in de gemeente Lelystad naar de norm voor gehuwden op het adres [adres 2] te [plaats 2] (woning van P). Na de onder 1.1 genoemde periode, ontving appellant van 6 oktober 2011 tot 1 juli 2013 bijstand, eveneens in de gemeente Lelystad , naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%.
1.3.
Nadat op 16 mei 2013 het team Handhaving van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Lelystad een signaal had ontvangen dat appellant en P volgens een wijkagent samenwonen in de woning van P, heeft de Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 juni 2015 (rapport).
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
14 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juni 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 24 februari 2010 tot en met 31 juli 2011 (periode in geding) en kosten van de over deze periode verleende bijstand tot een bedrag van € 13.388,20 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de periode in geding geen aanspraak kon maken op bijstand jegens het college omdat hij in deze periode hoofdverblijf buiten de gemeente Almere had, namelijk in [plaats 2] , waarvan hij geen melding bij het college heeft gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft betwist dat hij in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in [plaats 2] op het woonadres van P. Appellant heeft gesteld dat hij in die tijd in een camper verbleef. Hij kwam wel op het woonwagenkamp op het adres [adres 2] te [plaats 2] (woonwagenkamp), waarop de woning van P was gelegen, voor bezoek van familie en vrienden, maar in die periode had hij ruzie met P en wilde hij een nieuw leven opbouwen in de gemeente Almere.
4.2.
In zijn uitspraak van heden in de zaken 16/7424 PW van P en 17/1082 PW van appellant, heeft de Raad geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, neergelegd in het rapport, een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het college dat P en appellant gedurende de periode van 17 september 2009 tot en met 27 oktober 2015 beiden hun hoofdverblijf in de woning van P hadden. Dit oordeel is gebaseerd op de door P en appellant afzonderlijk op 7 mei 2015 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, welke verklaringen ondersteuning vinden in de getuigenverklaringen van de medewerker van de woningbouwstichting [naam woningbouwstichting] te [plaats 2] en de in de periode van 2009 tot en met 2015 op het woonwagenkamp dienst doende wijkagenten.
4.3.
Uit het onder 4.2 weergegeven oordeel volgt dat appellant in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van P in de gemeente Lelystad. Dit betekent dat appellant geen recht had op bijstand jegens het college. De beroepsgrond van appellant onder 4.1 weergegeven, treft daarom geen doel.
4.4.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen afzonderlijke gronden gericht, zodat deze geen bespreking behoeft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) F. Demiroğlu

IJ