ECLI:NL:CRVB:2018:3291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
17/8052 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de individuele inkomenstoeslag op basis van langdurig laag inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 17 november 2011 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag. Deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam afgewezen, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarde van een langdurig laag inkomen in de referteperiode van vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016. De Belastingdienst had appellante in 2014 een alleenstaande ouderkorting toegekend, waardoor haar inkomen in die periode boven de bijstandsnorm uitkwam. Het college had appellante ook een bedrag van € 769,46 teruggevorderd, wat niet binnen de referteperiode was terugbetaald. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat volgens artikel 36 van de Participatiewet het college een individuele inkomenstoeslag kan verlenen aan personen die langdurig een laag inkomen hebben. De Raad concludeerde dat appellante in de referteperiode een inkomen had dat hoger was dan de bijstandsnorm, en dat het teruggevorderde bedrag niet als verwaarloosbaar kon worden beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af, met de overweging dat de aanvraag terecht was afgewezen op basis van het ontbreken van een langdurig laag inkomen.

Uitspraak

17 8052 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 november 2017, 17/1710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 23 oktober 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 17/7924 PW, 17/7977 PW,
17/7978 PW, 17/8042 PW en 17/8062 PW plaatsgevonden op 25 september 2018. Namens appellante zijn mr. Ramdas en mr. M.A.K. Rahman verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A. Bouter, mr. S. Duinhouwer en mr. M. Jansen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 17 november 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
De Belastingdienst heeft appellante in 2014 een alleenstaande ouderkorting toegekend. In verband met deze inkomsten heeft het college bij besluit van 21 november 2014 de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2014 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 oktober 2014 tot een bedrag van € 769,46 van appellante teruggevorderd.
1.3.
Op 9 april 2016 heeft appellante een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ingediend. Bij besluit van 13 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat zij in de referteperiode van vijf jaren voorafgaand aan 1 januari 2016 een (langdurig) laag inkomen heeft gehad. Met de door de Belastingdienst toegekende alleenstaande ouderkorting in 2014 heeft appellante een hoger inkomen gehad dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm en appellante heeft de in 1.2 vermelde vordering van het college die door de toegekende korting is ontstaan, niet binnen de referteperiode aan het college terugbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat het door haar nog af te lossen bedrag te verwaarlozen is en dat dit daarom niet aan toekenning van de individuele inkomenstoeslag in de weg staat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 36, eerste lid, van de PW bepaalt dat het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als
bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag kan verlenen.
4.1.2.
In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag, als bedoeld in artikel 36. In het tweede lid van artikel 8 is bepaald dat de regels, bedoeld in het eerste lid, voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel b, in ieder geval betrekking hebben op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
4.1.3.
De gemeenteraad van Rotterdam heeft ter uitvoering van het bepaalde in artikel 36 van de PW de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016 (Verordening) vastgesteld.
4.1.4.
In artikel 2, eerste lid, van de Verordening is, voor zover van belang, bepaald dat een persoon voor de individuele inkomenstoeslag in aanmerking kan komen indien hij langdurig een laag inkomen heeft en op 31 december van het kalenderjaar dat voorafgaat aan de peildatum, geen in aanmerking te nemen vermogen had als bedoeld in artikel 34 van de wet.
4.1.5.
Ingevolge artikel 4, eerste lid van de Verordening komt een persoon alleen voor tegemoetkoming in aanmerking, als hij als alleenstaande, alleenstaande ouder of als gehuwde, gedurende de gehele referteperiode een laag inkomen had. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Verordening is sprake van een langdurig laag inkomen als het inkomen in de referteperiode niet meer bedroeg dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm.
4.1.6.
In artikel 1 van de Verordening is bepaald dat onder peildatum wordt verstaan 1 januari van het jaar waarin het verzoek is ingediend en onder referteperiode een periode van vijf jaar voorafgaande aan de peildatum.
4.2.
Vaststaat dat appellante in 2014 en daarmee in de referteperiode, die loopt van 1 januari 2011 tot 1 januari 2016, een inkomen heeft gehad dat meer bedroeg dan de toepasselijke bijstandsnorm.
4.3.1.
De gemachtigde van het college heeft ter zitting, met verwijzing naar de uitspraak van 28 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO0479, nader toegelicht dat appellante wel zou voldoen aan de voorwaarde van een langdurig laag inkomen, indien appellante de in 1.2 genoemde vordering van € 769,46 binnen de referteperiode, en dus uiterlijk 31 december 2015, had terugbetaald.
4.3.2.
Vaststaat dat van de in 1.2 genoemde vordering van het college op 1 januari 2016 nog een te betalen bedrag resteerde van € 647,12. Het teruggevorderde bedrag is dus niet binnen de referteperiode betaald. Anders dan appellante heeft aangevoerd, kan dit bedrag niet worden aangemerkt als een zodanig te verwaarlozen bedrag dat het college hierin aanleiding had moeten zien om de vordering als terugbetaald aan te merken. Het college heeft daarom terecht de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet langdurig een laag inkomen heeft (vergelijk de uitspraak van 17 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:249).
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en G.M.G. Hink en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.E. Bon

MD