In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond werd verklaard. Appellant was ontheven van zijn arbeidsverplichtingen tot en met 21 juli 2017, maar maakte bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2016. Hij stelde dat hij op 25 november 2016 een schriftelijke ingebrekestelling had verzonden, maar het college ontkende deze te hebben ontvangen. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat hij de ingebrekestelling had verzonden, en verklaarde het beroep ongegrond.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de brief van 9 december 2016, waarin appellant het college in gebreke stelde, als eerste ingebrekestelling moet worden aangemerkt. Aangezien het college binnen twee weken na ontvangst van deze brief een beslissing op bezwaar had genomen, was het college op grond van de Algemene wet bestuursrecht geen dwangsom verschuldigd. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om aan te tonen dat hij de eerdere ingebrekestelling had verzonden, wat hij niet had kunnen doen. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.