ECLI:NL:CRVB:2018:3293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
18/1057 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsom en ingebrekestelling door gemeente Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond werd verklaard. Appellant was ontheven van zijn arbeidsverplichtingen tot en met 21 juli 2017, maar maakte bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2016. Hij stelde dat hij op 25 november 2016 een schriftelijke ingebrekestelling had verzonden, maar het college ontkende deze te hebben ontvangen. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat hij de ingebrekestelling had verzonden, en verklaarde het beroep ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de brief van 9 december 2016, waarin appellant het college in gebreke stelde, als eerste ingebrekestelling moet worden aangemerkt. Aangezien het college binnen twee weken na ontvangst van deze brief een beslissing op bezwaar had genomen, was het college op grond van de Algemene wet bestuursrecht geen dwangsom verschuldigd. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om aan te tonen dat hij de eerdere ingebrekestelling had verzonden, wat hij niet had kunnen doen. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

18.1057 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 mei 2017, 17/1207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 16 oktober 2018
Zitting heeft: J.J.A. Kooijman
Griffier: L.V. van Donk
Ter zitting is verschenen: mr. C.J. Telting namens het college.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
1. Bij besluit van 21 juli 2016 heeft het college appellant ontheven van zijn arbeidsverplichtingen tot en met 21 juli 2017. Appellant heeft bij brief van 3 augustus 2016 tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Bij brief van 9 december 2016, door het college ontvangen op 12 december 2016, heeft appellant het college in gebreke gesteld omdat het college nog geen besluit op bezwaar heeft genomen. In die brief heeft appellant vermeld dat hij al eerder op 25 november 2016 een ingebrekestelling heeft verzonden.
Bij besluit van 14 december 2016 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 juli 2016 ongegrond verklaard.
Bij besluit van eveneens 14 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
10 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college geweigerd appellant een dwangsom toe te kennen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de brief met de ingebrekestelling van 9 december 2016 een beslissing op bezwaar heeft genomen. Het college heeft ontkend de schriftelijke ingebrekestelling van 25 november 2016 te hebben ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft gesteld dat hij op 25 november 2016 een schriftelijke ingebrekestelling ter post heeft bezorgd. Het college heeft gesteld dat geschrift niet te hebben ontvangen. De enkele stelling van appellant is in zo’n geval onvoldoende om aan te nemen dat het geschrift is verzonden. Het ligt op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij het geschrift ter post heeft bezorgd bijvoorbeeld aan de hand van verklaringen van getuigen. Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft zijn stelling dat hij op 25 november 2016 een schriftelijke ingebrekestelling ter post heeft bezorgd niet onderbouwd.
Appellant heeft aangevoerd dat het college zijn brieven veelal ook niet aangetekend verstuurt en de verzending dan niet aannemelijk hoeft te maken. Hij voelt zich in dat opzicht benadeeld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Indien het college stelt een rechtens relevant geschrift, zoals een besluit of een oproep om te verschijnen, te hebben verzonden en de geadresseerde de ontvangst van dit geschrift ontkent, zal het college in beginsel de verzending van dat geschrift aan de geadresseerde aannemelijk moeten maken.
Appellant heeft er verder op gewezen dat het vaker is voorgekomen dat het college te kennen heeft gegeven geen brieven van hem te hebben ontvangen. Anders dan appellant heeft betoogd, brengt die omstandigheid, wat daar ook van zij, echter niet mee dat aannemelijk is dat hij op 25 november 2016 de schriftelijke ingebrekestelling ter post heeft bezorgd.
Omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 25 november 2016 een schriftelijke ingebrekestelling heeft verzonden, moet de brief van 9 december 2016 als eerste ingebrekestelling worden aangemerkt. Omdat de gevraagde beslissing op bezwaar binnen twee weken na ontvangst van die brief is genomen is het college op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen dwangsom verschuldigd.
4. Uit dat wat onder 3 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. Wat appellant overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) L.V. van Donk (getekend) J.J.A. Kooijman

MD