ECLI:NL:CRVB:2018:3294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
17/3558 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en was ingeschreven op een bepaald adres. Echter, na de sluiting van haar woning op 9 februari 2016, heeft zij geen informatie verstrekt over haar verblijfplaats aan het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren. Dit leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van haar bijstandsverlening.

Het dagelijks bestuur heeft de bijstand van appellante opgeschort en uiteindelijk ingetrokken, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het besluit tot intrekking onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat zij niet op de hoogte was van de besluiten die naar haar uitkeringsadres waren gestuurd.

De Raad oordeelde dat het aan appellante was om haar verblijfssituatie te melden en dat het dagelijks bestuur niet verantwoordelijk was voor het niet ontvangen van post. De Raad bevestigde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij recht op bijstand zou hebben gehad als zij haar verplichtingen was nagekomen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17 3558 PW

Datum uitspraak: 23 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 maart 2017, 16/8432 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. Vermeirssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vermeirssen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W. Francke.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Appellante stond sinds 2 december 2008 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres) ingeschreven. Op last van de burgemeester van de gemeente [gemeente] is de woning op het uitkeringsadres op 9 februari 2016 gesloten voor de duur van drie maanden. Naar aanleiding van deze woningsluiting hebben de medewerkers van het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand, in het bijzonder naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader hebben de medewerkers bij brief van 8 maart 2016 appellante uitgenodigd voor een gesprek op 15 maart 2016 en verzocht tijdens dat gesprek informatie over de sluiting van de woning en haar nieuwe adres mee te nemen. Appellante heeft hieraan geen gehoor gegeven.
1.2.
Bij besluit van 23 maart 2016 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand met ingang van 1 maart 2016 opgeschort. Het dagelijks bestuur heeft appellante daarbij opnieuw uitgenodigd, nu voor een gesprek op 29 maart 2016. Ook heeft het dagelijks bestuur appellante in de gelegenheid gesteld om de in 1.1 verzochte informatie alsnog te verstrekken. Appellante is op het gesprek van 29 maart 2016 wederom niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 1 april 2016 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 10 februari 2016 met toepassing van artikel 54, derde lid, van
de PW ingetrokken en de over de periode van 10 februari 2016 tot en met 29 februari 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 679,86 van appellante teruggevorderd. Het dagelijks bestuur heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen informatie over haar verblijfplaats te verstrekken en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 7 september 2016 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover gericht tegen de opschorting van de bijstand, niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid van de PW doet de belanghebbende aan het dagelijks bestuur op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Wijzigingen in de woon- of verblijfsituatie zijn van belang voor het recht op bijstand. Appellante had daarom, gelet op 4.2, moeten melden aan het dagelijks bestuur dat zij met ingang van 10 februari 2016 niet meer kon verblijven in de woning op het uitkeringsadres. Door dat niet te doen, heeft zij haar inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Appellante voert aan dat besluit 2 onzorgvuldig tot stand is gekomen. Dat is het geval omdat de brief van 8 maart 2016 en besluit 1 zijn bezorgd op het uitkeringsadres, terwijl het dagelijks bestuur wist dat deze stukken appelante, gelet op de sluiting van de woning, niet zouden bereiken. Als het dagelijks bestuur via de e-mail of de telefoon contact zou hebben gezocht met appellante, had zij kunnen aangeven wat er aan de hand was en had er een oplossing kunnen worden gevonden om de uitkering te behouden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante voert weliswaar terecht aan dat het dagelijks bestuur wist dat de brief van 8 maart 2016 en besluit 1 haar mogelijk niet zouden bereiken, maar zij gaat er daarmee aan voorbij dat vanaf het moment dat zij niet meer kon verblijven op het uitkeringsadres, daar melding van had moeten maken bij het dagelijks bestuur en voorts dienen zorg te dragen dat zij aan haar gerichte post kon ontvangen. Dat zij dit laatste niet heeft gedaan komt voor haar risico. Zoals in 4.3 wordt overwogen, heeft appellante het eerste in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet gedaan. Het is dan aan appellante om, indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, om aannemelijk te maken dat zij, indien zij wel aan haar inlichtingenverplichting had voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. Het is niet aan het dagelijks bestuur om te onderzoeken of zij mogelijk nog wel recht op bijstand zou hebben gehad. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij recht op bijstand zou hebben gehad. De enkele stelling dat het dagelijks bestuur had kunnen begrijpen dat zij nog altijd in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde is daarvoor onvoldoende. Voor de vaststelling van het recht op bijstand is immers ook de woon- en verblijfssituatie van belang.
4.5.
Appellante heeft voorts een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Zij voert in dat verband aan dat zij een medewerker van [naam organisatie], een gemeentelijke organisatie die appellante begeleidde ten tijde van de sluiting van de woning, heeft geïnformeerd over haar woonsituatie en ervan uitging dat het dagelijks bestuur door deze medewerker op de hoogte was gebracht van haar situatie. De medewerker van [naam organisatie] had haar dat toegezegd. De melding aan deze medewerker moet worden gezien als een melding aan het dagelijks bestuur.
4.6.
Het informeren van de medewerker van [naam organisatie] kan niet worden gezien als een melding aan het dagelijks bestuur. Ook is geen sprake van een gerechtvaardigd vertrouwen dat appellante met het informeren van deze medewerker kon volstaan. Volgens vaste rechtspraak is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Een toezegging van een medewerker van [naam organisatie] kan niet worden aangemerkt als een toezegging door een tot beslissen bevoegd orgaan. Dit wordt niet anders voor zover deze medewerker appellante heeft toegezegd het dagelijks bestuur namens haar van een en ander op de hoogte te stellen. Het is immers aan appellante om haar inlichtingenverplichting na te komen. Indien zij daarbij een derde inschakelt, komt het handelen of nalaten van die derde voor haar rekening en risico.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) Y. Itkal

JL