ECLI:NL:CRVB:2018:3309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
15/6534 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van een WIA-uitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die hem geen recht op een WIA-uitkering toekende. Appellant, die sinds 27 juni 2011 niet meer kan werken als shovelmachinist vanwege gezondheidsklachten, heeft in 2013 bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de deskundige ingeschakeld om de beperkingen van appellant te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de belastbaarheid van appellant correct was vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 januari 2018 en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant, te betalen door de Staat. De proceskosten van appellant in zowel beroep als hoger beroep werden door het Uwv vergoed tot een totaalbedrag van € 3.006,-.

Uitspraak

15/6534 WIA
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 augustus 2015, 13/6981 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
Op verzoek van de Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens verslag en advies uitgebracht over de beperkingen van appellant op de datum in geding, 4 juni 2013. Haar rapport is gedateerd 21 december 2017.
Partijen hebben hierop gereageerd.
Op 26 maart 2018 heeft de deskundige haar advies toegelicht.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Vervolgens heeft opnieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 12 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 27 juni 2011 uitgevallen voor zijn werk als shovelmachinist in de haven met vermoeidheidsklachten als gevolg van longproblemen. Later komen daar rugklachten bij.
1.2.
Bij besluit van 28 juni 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 24 juni 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 21 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat er geen twijfels zijn aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant juist is weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en geen aanknopingspunten gezien voor de medische ongeschiktheid van de geduide functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in essentie herhaald wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De beperkingen op fysiek gebied zijn onvoldoende en ten onrechte zijn geen beperkingen op het gebied van psychisch en sociaal functioneren aangenomen. Hij acht zich door zijn beperkingen niet in staat arbeid te verrichten.
3.2.
De deskundige heeft op 21 december 2017 van verslag en advies gediend omtrent de gezondheidstoestand en de beperkingen van appellant op 24 juni 2013. Zij heeft geconcludeerd dat appellant lijdt aan een longaandoening, licht degeneratieve afwijkingen van de halswervelkolom met myelopathie, aspecifieke rugklachten en een epicondylitis lateralis rechts. Zij heeft gesteld dat er voor appellant meer beperkingen gelden in verband met de longaandoening en voor extreme hoofdbewegingen en het hoofd in een bepaalde stand houden. Zij ziet geen reden voor beperkingen in de psychische belastbaarheid en ook niet voor een urenbeperking.
3.3.
Naar aanleiding van het rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv de FML aangepast en de onder 3.2 genoemde beperkingen overgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de oorspronkelijke geduide functies nog passend zijn. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie in de beoordeling betrokken. In een nadere reactie heeft de deskundige inzichtelijk gemotiveerd op welk onderdeel van de FML appellant (meer) beperkt wordt geacht. De FML is vervolgens aangepast door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, overeenkomstig het advies van de deskundige. De reactie van appellant dat hij zich niet kan vinden in de bevindingen en de conclusie van de deskundige geeft, nu deze stelling niet met medische stukken is onderbouwd, geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de op basis van de conclusies van de deskundige vastgestelde FML. Wat betreft beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren overweegt de Raad dat appellant zijn stelling niet met stukken van bijvoorbeeld een psycholoog heeft onderbouwd. Overigens wijst de Raad erop dat in de FML van 13 juni 2013 beperkingen zijn opgenomen voor emotionele problemen van anderen hanteren, omgaan met conflicten, samenwerken en geen of weinig contact met klanten, patiënten of hulpbehoevenden. Deze beperkingen staan weliswaar niet in de FML van 3 januari 2018, maar bij het duiden van de functies is daar wel rekening mee gehouden.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 3 januari 2018 is de Raad van oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de Motivering CBBS functies en het rapport van 15 januari 2018 toereikend gemotiveerd dat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.3.
De overwegingen 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu het bestreden besluit pas in hoger beroep van een toereikende medische en arbeidskundige grondslag is voorzien, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.503,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.503,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 3.006,-.
6.1.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Uit deze rechtspraak volgt, voor zover hier van belang, dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan.
6.2.
Voor de voorliggende zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 7 augustus 2013 tot de uitspraak van de Raad zijn vijf jaar en ruim twee maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met één jaar en ruim twee maanden is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase van het hoger beroep. Aan appellant zal daarom een schadevergoeding van € 1.500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 167,- aan hem vergoedt;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding voor immateriële schade tot een bedrag van € 1.500.-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B. Dogan

IJ