ECLI:NL:CRVB:2018:3313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
16/5804 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellant voor WIA-uitkering en de rol van psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als automonteur werkte, had in 2011 pijnklachten aan zijn voeten en onderbenen ontwikkeld en had in 2014 een uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de psychische klachten van appellant. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen voor psychiatrisch onderzoek, omdat er geen bewijs was dat de psychische klachten van appellant op dat moment ernstig genoeg waren om zijn arbeidsbeperkingen te beïnvloeden. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig hadden gehandeld en dat de functionele mogelijkheden van appellant correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank terecht was en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.004,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht van € 169,- vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij aanvragen voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.

Uitspraak

16.5804 WIA

Datum uitspraak: 24 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 augustus 2016, 15/2565 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere toelichting ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als automonteur bij [naam B.V.] B.V. In 2011 zijn pijnklachten aan zijn voeten ontstaan en later ook aan zijn onderbenen. Appellant heeft op 13 juni 2014 een uitkering aangevraagd bij het Uwv op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 22 juli 2014 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 2 september 2014 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 20 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juli 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat wat appellant in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onzorgvuldig te achten of voor onjuist of te houden. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 22 juni 2015 en 4 januari 2016 duidelijk uiteengezet dat appellant geen melding heeft gemaakt van psychische klachten die wijzen op onderliggende psychopathologie en heeft toegelicht waarom zowel de psychische als de lichamelijke klachten van appellant niet leiden tot het aannemen van meer beperkingen. Wel werd het duidelijk dat appellant moeilijk kan omgaan met zijn huidige situatie, alsmede dat hij daarvoor begin 2014 in behandeling is gegaan, welke behandeling vervolgens weer is gestopt. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de door appellant overgelegde medische informatie geen aanknopingspunten voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Een deel van deze informatie was al bekend en is meegewogen in de beoordeling. De informatie van de huisarts van appellant rondom de datum in geding evenals de informatie over het poliklinische revalidatietraject, kunnen het standpunt van appellant dat hij niet in staat is deel te nemen aan het arbeidsproces dan wel de geduide functies te vervullen onvoldoende onderschrijven. De door appellant bij brief van 19 februari 2016 overgelegde medische informatie ziet overwegend op het jaar 2016, hetgeen ruim na de datum in geding is gelegen. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat appellant van de rechtbank voldoende de gelegenheid en mogelijkheid heeft gekregen om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv te betwisten. De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 juli 2014. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, appellant heeft dit wel gesteld, maar niet genoegzaam onderbouwd. De geduide functies zijn daarom voor appellant geschikt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zijn klachten heeft onderschat en onvoldoende beperkingen heeft vastgesteld in de FML. De medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv is onzorgvuldig tot stand gekomen en is onvoldoende gemotiveerd. Zijn psychische beperkingen zijn in het geheel niet meegewogen bij de medische beoordeling. Appellant verwijst naar de medische informatie die hij in beroep heeft overgelegd en verwijst met name naar het verslag van de Ciran revalidatiebehandeling van 14 juli 2014. Uit dit rapport blijkt dat zijn mentale klachten sinds 2012 bestaan. Hij wordt sinds 2012 behandeld voor zijn depressieve klachten. Dat blijkt ook uit de informatie van de huisarts omdat hij in augustus 2014 en juli 2015 is verwezen naar PsyQ. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte zijn verzoek om een deskundige (psychisch onderzoek) te benoemen afgewezen. Daarnaast zijn er voorbeeldfuncties geduid die de belastbaarheid van appellant overschrijden, met name op het aspect lopen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 6 september 2018 toegelicht dat uit de brief van PsyQ van 2 februari 2016 blijkt dat appellant sinds augustus 2015 weer bekend is met forse depressieve klachten. Er wordt echter geen melding gemaakt van nog lopende behandelingen, dan wel een recidief van klachten, die in augustus 2014 bestonden. De door PsyQ gemelde klachten zijn van na de datum in geding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van het Uwv zorgvuldig tot stand is gekomen en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv en de geschiktheid van de geduide functies voor appellant.
4.2.
Ter zitting is duidelijk geworden dat na de verwijzing van de huisarts in juli 2015 er op 26 oktober 2015 een intake bij PsyQ heeft plaatsgevonden. Uit de brief van PsyQ van 2 februari 2016 blijkt dat appellant is aangemeld in verband met chronische pijnklachten en daaraan gerelateerde depressieve klachten en angstklachten. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben bij beide spreekuurcontacten in juli 2014 en februari 2015 na psychisch onderzoek geen aanwijzingen gevonden die wijzen op stoornissen of op onderliggende psychopathologie. Daarnaast heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 8 februari 2016 toegelicht dat de mentale klachten van appellant, zoals ook blijkt uit het Ciran traject, passend zijn bij de diagnose hypochondrie. Niet gebleken is dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met psychische klachten. Er zijn geen stukken ingediend waaruit blijkt dat er sprake was van ernstige psychische klachten ten tijde in geding op grond waarvan de verzekeringsartsen beperkingen hadden moeten vaststellen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige voor het verrichten van een psychiatrisch onderzoek.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant in verband met de door hem geclaimde rugklachten lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met een chronische ontsteking van de peesplaat onder de voet en veneuze insufficiëntie. De verzekeringsarts heeft appellant fors beperkt voor lopen en staan en zware rugbelasting. Appellant claimt continu pijn te hebben, maar daar is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de specialisten geen somatische verklaring voor. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat er op grond van de standaard “Verminderde arbeidsduur” van 13 april 2000, vanaf 8 juli 2015 vervangen door de standaard “Duurbelastbaarheid in Arbeid”, geen indicatie bestaat voor het aannemen van een urenbeperking. Nu appellant geen nieuwe medische stukken heeft ingediend die twijfel zouden kunnen oproepen over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen, slaagt de hoger beroepsgrond – dat niet met alle klachten voldoende rekening is gehouden en dat als gevolg daarvan de arbeidsbeperkingen van appellant zijn onderschat – niet. Het standpunt van appellant dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling innerlijke tegenstrijdigheden bevat wordt niet gedeeld. Onduidelijk is welke tegenstrijdigheden appellant bedoelt.
4.4.
Wat betreft de medische geschiktheid van appellant voor de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties, wordt uitgaande van de juistheid van de FML geen aanleiding gezien om die geschiktheid in twijfel te trekken gegeven de toelichting op die functies in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 september 2018. Uit het Resultaat functiebeoordeling blijkt niet dat de in de FML opgenomen beperking voor lopen of andere beperkingen worden overschreden bij het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan de voorbeeldfuncties.
4.5.
Omdat pas in hoger beroep het bestreden besluit is voorzien van een toereikende arbeidskundige beoordeling is de conclusie dat het bestreden besluit niet met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en dat het, in strijd met artikel 7:12 van de Awb, niet deugdelijk was gemotiveerd. Er is aanleiding toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb. Aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zouden hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.004,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B. Dogan

RB